201302343/1/A2.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 februari 2013 in zaak nr. 12/1293 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag voor [appellante] over 2009 herzien op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 9 mei 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.P.J. Franssen, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de toeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht,
b. de kosten van kinderopvang per kind.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 21 april 2011 ten grondslag gelegd dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij kosten voor kinderopvang over 2009 heeft gehad.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen haar in bezwaar ten onrechte telefonisch heeft gehoord, nu zij daar niet mee heeft ingestemd.
3.1. Uit artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) volgt dat een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Volgens het kabinetsstandpunt over de eerste evaluatie van de Awb (Kamerstukken II 1997/98, 25 600 IV, nr. 46, blz. 28) is telefonisch horen mogelijk indien de belanghebbende daarmee instemt, mits een en ander voldoende zorgvuldig geschiedt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich bij brief van 1 mei 2012 op het standpunt gesteld dat [appellante] daarmee heeft ingestemd. In het dossier bevindt zich echter geen verklaring van [appellante] waaruit deze instemming blijkt. Het had daarom, gelet op de te betrachten zorgvuldigheid, op de weg van de Belastingdienst/Toeslagen gelegen [appellante] te vragen of zij met telefonisch horen instemde op het moment dat zij door de Belastingdienst/Toeslagen werd gebeld. Nu uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat de Belastingdienst/Toeslagen dit niet heeft gedaan, heeft hij in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb gehandeld.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 mei 2012 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vernietigen. De Afdeling zal hieronder onderzoeken of de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven, nu [appellante] zowel in beroep als in hoger beroep alsnog haar standpunt naar voren heeft kunnen brengen.
5. [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij geen kosten voor kinderopvang heeft gehad. Hiertoe voert zij aan dat zij niet alleen geldopnames van haar bankrekening, maar tevens contant geld waarover zij reeds beschikte heeft aangewend ter betaling van de gastouder.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr. 201110472/1/A2; www.raadvanstate.nl), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte daarvan is.
Uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften volgt dat zij contante bedragen heeft opgenomen, maar niet dat de opnames zijn aangewend om de gastouder te betalen. Bovendien zijn de opnames daartoe niet toereikend, hetgeen door [appellante] niet wordt betwist. De enkele stelling dat zij het tekort heeft aangevuld met contant geld waarover zij reeds beschikte, is onvoldoende om dit aan te nemen. Ook uit de door [appellante] overgelegde verklaring van 1 oktober 2012 van de gastouder, dat zij in 2009 in totaal een vergoeding van € 4.745,70 contant van [appellante] heeft ontvangen, blijkt de betaling aan de gastouder niet. Daargelaten dat die verklaring niet overeenkomt met het in hoger beroep overgelegde overzicht van kasontvangsten van de gastouder, waarin is vermeld dat deze een bedrag van in totaal € 3.890,00 van [appellante] heeft ontvangen, is de enkele verklaring onvoldoende om aan te nemen dat [appellante] dit bedrag aan de gastouder heeft betaald. De Belastingdienst/Toeslagen mocht zich dan ook op het standpunt stellen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2009 kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte daarvan is.
Het betoog faalt.
6. Hetgeen [appellante] voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking, omdat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 terecht herzien op nihil heeft vastgesteld.
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 mei 2012 geheel in stand te laten.
8. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 februari 2013 in zaak nr. 12/1293;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 9 mei 2012, kenmerk BEZ13 BT07;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
85-799.