ECLI:NL:RVS:2014:934

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
201301948/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woningzoekenden met psychische klachten na inbraken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die hun beroep tegen de afwijzing van een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem ongegrond heeft verklaard. Het college had op 27 september 2011 hun verzoek om een urgentieverklaring afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. De appellanten voerden aan dat zij zich onveilig voelden in hun woning door herhaalde inbraken, wat leidde tot psychische klachten bij [appellant B]. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten dat er geen levensbedreigende of maatschappelijk onaanvaardbare situatie was die een urgentieverklaring rechtvaardigde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 februari 2014 behandeld. De appellanten stelden dat het college het advies van de GGD ten onrechte aan de besluitvorming ten grondslag had gelegd en dat hun situatie maatschappelijk onaanvaardbaar was. De GGD had in haar advies aangegeven dat de psychische klachten van [appellant B] niet zodanig waren dat er sprake was van een levensbedreigende situatie. De Afdeling oordeelde dat het college het advies van de GGD op een zorgvuldige manier had betrokken bij de besluitvorming en dat er geen grond was om aan de objectiviteit van het advies te twijfelen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen afzien van het verlenen van de urgentieverklaring. De appellanten hadden niet aannemelijk gemaakt dat hun situatie zo ernstig was dat verhuizing op korte termijn noodzakelijk was. De Afdeling concludeerde dat het college discretionaire bevoegdheid had en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen onbillijkheden van overwegende aard waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201301948/1/A3.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Haarlem,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2013 in zaak nr. 12-4014 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2011 heeft het college een verzoek om een urgentieverklaring van [appellant A] en [appellant B] afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
[appellant A] en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2014, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. P.H. van Dijck, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door E.S. de Jong en C. Schol, beiden werkzaam bij de gemeente, en L. Kwast, werkzaam bij de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: GGD), zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Zuid-Kennemerland 2007 van de gemeente Haarlem (hierna: de verordening) kan het college in de in artikel 15 omschreven gevallen op schriftelijk verzoek een urgentieverklaring verlenen, als een woningzoekende dringend behoefte heeft aan (andere) woonruimte.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, kan de in artikel 14, eerste lid, bedoelde urgentie worden verleend indien sprake is van een medische of een psychosociale klacht in relatie met de huidige woning, waaruit een dringende noodzaak tot (her)huisvesting op korte termijn voortvloeit. Deze noodzaak is alleen aanwezig als er sprake is van een levensbedreigende of maatschappelijk onaanvaardbare situatie.
Ingevolge artikel 29 kan het college een of meer artikelen uit de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing gelet op het belang van het in gebruik nemen of geven van woonruimte of het wijzigen van de woonruimtevoorraad leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
In Bijlage II, onder s, is het begrip "maatschappelijk onaanvaardbaar" omschreven als: De situatie waarin een ingezetene zich bevindt, waarbij het jongste kind minderjarig is en er zeer ernstige medische of psychische problemen zijn bij een van de gezinsleden, die door de huidige woonsituatie worden versterkt dan wel de huidige situatie onhoudbaar maken en verhuizen de enige oplossing is.
2. [appellant A] en [appellant B] hebben verzocht om een urgentieverklaring, omdat zij zich in hun woning onveilig voelen wegens inbraken, waardoor [appellant B] psychische klachten heeft gekregen.
Bij het besluit van 10 juli 2012 heeft het college de afwijzing van het verzoek om een urgentieverklaring gehandhaafd, omdat [appellant A] en [appellant B] niet hebben aangetoond dat zich een levensbedreigende of maatschappelijk onaanvaardbare situatie voordoet. Aan dit standpunt heeft het college een advies van de GGD van 20 maart 2012 ten grondslag gelegd. Volgens het college is woningruil een voorliggende mogelijkheid om de problemen op te lossen. Voorts is toepassing van de hardheidsclausule niet gerechtvaardigd, aldus het college.
3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college het verzoek om een urgentieverklaring niet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
Volgens hen heeft het college het advies van de GGD ten onrechte aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. Het college is voorbijgegaan aan de inhoud van brieven van de behandelend psycholoog van 30 juni 2011, 28 oktober 2011 en 7 september 2012. Voorts heeft de arts van de GGD een eigen oordeel gegeven, zonder bij de behandelend psycholoog nader informatie te hebben ingewonnen. Daarbij komt dat bij de GGD niemand Iranees spreekt en niet duidelijk is op grond waarvan de GGD de medische situatie heeft beoordeeld.
Verder voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat hun situatie maatschappelijk onaanvaardbaar is. Uit door hen overgelegde processen-verbaal, foto’s en krantenartikelen volgt dat hun situatie ernstig is, nu meer dan tien maal in hun woning is ingebroken, waardoor [appellant B] blijvend psychisch letsel heeft. Hoewel zij sinds mei 2011 onder behandeling staat bij een psycholoog, wordt haar medische situatie in sterke mate negatief beïnvloed door het vooruitzicht in de betreffende woning te moeten blijven. Voorts is er een minderjarige zoon bij betrokken, die volgens een rapportage van Bureau Jeugdzorg van 6 januari 2012 zwaar getraumatiseerd is. Ook volgt uit een brief van de werkgever van [appellant A] dat zijn werk onder de situatie lijdt. Verder hebben zij al 91 maal tevergeefs getracht een andere woning te krijgen. Evenmin lukt woningruil. Daarbij komt dat het college tussen 26 september 2011 en 9 november 2012 24 urgentieverklaringen aan anderen heeft verleend, maar geen inzage geeft in de gronden waarop deze besluiten zijn genomen. Zij komen voor toepassing van de hardheidsclausule in aanmerking, aldus [appellant A] en [appellant B].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 oktober 2013 in zaak nr. 201301555/1/A3), mag het bestuursorgaan, indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige een medisch advies is uitgebracht, dit advies betrekken bij de beoordeling van een aanvraag, mits het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.
3.2. Uit het advies van de GGD van 20 maart 2012 volgt dat informatie is ingewonnen bij de huisarts en de behandelend psycholoog van [appellant B] en een gesprek heeft plaatsgevonden met [appellant A] en [appellant B] alvorens het advies is uitgebracht. In het advies is gesteld dat volgens de behandelend psycholoog de behandeling van [appellant B] enigszins stagneert wegens de gevoelens van onveiligheid in de woning. Voorts volgt uit informatie van [appellant A] en [appellant B] dat de bezoeken van [appellant B] aan haar psycholoog in Amsterdam onregelmatig plaatsvinden. Een behandeling dichterbij haar woonplaats zal kunnen leiden tot meer continuïteit. Bovendien zou hierdoor begeleiding aan huis mogelijk zijn. De diagnose van [appellant B] is niet dusdanig dat zich een levensbedreigende situatie voordoet. Wel is de verwachting dat de klachten en de angst bij haar zullen blijven zolang zij in de betreffende woning blijft wonen. Het is niet goed in te schatten in hoeverre de klachten in een andere woning eveneens zullen optreden. Het steeds elders logeren geeft onrust en zal op de lange duur voor het kind niet goed zijn, aldus het advies van de GGD.
3.3. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het advies van de GGD partijdig, subjectief dan wel niet inzichtelijk is opgesteld. Evenmin is er grond voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het plaatsgevonden onderzoek. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college het bezwaarschrift, de door [appellant A] en [appellant B] bedoelde brieven van de behandelend psycholoog, alsmede de rapportage van Bureau Jeugdzorg om advies aan de arts van de GGD heeft voorgelegd. Daarbij komt dat de arts van de GGD ter zitting heeft bevestigd dat zij gesprekken heeft gevoerd met [appellant A] en [appellant B]. Ook heeft zij, in weerwil van hetgeen [appellant A] en [appellant B] stellen, bevestigd dat zij nadere informatie bij de psycholoog en de huisarts heeft opgevraagd en die, met de door hen overgelegde informatie, bij de advisering heeft betrokken. Voor zover zij voorts stellen dat bij de GGD niemand Iranees spreekt, wordt overwogen dat uit het advies niet volgt dat de arts problemen in de communicatie heeft ervaren bij de gesprekken met [appellant A] en [appellant B]. Bij navraag van het college bij de betrokken arts heeft deze volgens het college laten weten dat zij niet hebben laten blijken dat zij behoefte hadden aan een tolk en [appellant A] tijdens het spreekuur duidelijk kon maken wat zij bedoelden.
Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college het advies van de GGD aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
3.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich op grond van het advies van de GGD op het standpunt heeft mogen stellen dat zich geen dringende noodzaak voordoet, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Huisvestingsverordening.
De brief van de werkgever van [appellant A] biedt geen grond voor een ander oordeel. Voorts wordt, naar aanleiding van het door [appellant A] en [appellant B] over het minderjarige kind gestelde, in aanmerking genomen dat in de rapportage van Bureau Jeugdzorg van 6 januari 2012 is vermeld dat het betrekken van een andere woning in het belang van de rust en veiligheid van het kind en zijn ouders is. In weerwil van hetgeen zij aanvoeren, volgt uit deze rapportage evenwel niet dat het kind zwaar getraumatiseerd is. Daarbij komt dat volgens het college de arts van de GGD heeft gesteld dat zij het kind nooit heeft gezien, nooit over zijn behandeling is gesproken en daarom geen reden bestaat om aan te nemen dat zich problemen voordoen.
Daarnaast wordt in aanmerking genomen dat het door [appellant A] en [appellant B] gestelde niet weg neemt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er voorliggende oplossingen zijn. Voor zover zij aanvoeren dat zij 91 maal tevergeefs hebben getracht een andere woning te krijgen, wordt met de rechtbank overwogen, dat zij, naar het college onweersproken heeft gesteld, relatief kort staan ingeschreven en op woningen reageren die voor hen niet geschikt zijn. Ook heeft het college onweersproken gesteld dat zij bij Woonswitch onjuiste gegevens hebben opgegeven, waardoor zij niet voor een andere woning in aanmerking zijn gekomen.
3.5. De Afdeling acht voorts het beleid van het college dat de hardheidsclausule, gelet op het tekort aan woonruimte in de regio Zuid-Kennemerland en het belang van een goede en rechtvaardige verdeling van die woonruimte, alleen wordt toegepast in uitzonderlijke situaties niet onredelijk. Het betreft situaties waarbij overduidelijk is dat toewijzing van zelfstandige woonruimte op een zo kort mogelijke termijn dient plaats te vinden, omdat het langer laten voortduren van de bestaande situatie om medische, psychosociale of maatschappelijke redenen onverantwoord is. Het al dan niet toepassen van de hardheidsclausule is een discretionaire bevoegdheid van het college, zodat de rechter het al dan niet gebruik maken van die bevoegdheid terughoudend dient te toetsen.
[appellant A] en [appellant B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun situatie dusdanig ernstig is dat verhuizing op een zo kort mogelijke termijn dient plaats te vinden. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van de hardheidsclausule, nu zich geen onbillijkheden van overwegende aard voordoen.
3.6. Gezien al het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het verzoek van [appellant A] en [appellant B] in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Dat het college tussen 26 september 2011 en 9 november 2012 aan anderen wel urgentieverklaringen heeft verleend, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat geen grond bestaat voor twijfel aan de uiteenzetting van het college, dat in de gevallen waarin op grond van artikel 15 van de Huisvestingsverordening wel een urgentieverklaring is verleend, is vastgesteld dat is voldaan aan de in die bepaling gestelde criteria en dat een urgentieverklaring zelden wordt verleend met toepassing van de hardheidsclausule.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Langeveld-Mak
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
317-741.