201301904/1/A3.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 januari 2013 in zaak nr. 12/2879 in het geding tussen:
[appellant A]
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
Procesverloop
Op 16 januari 2012 heeft [appellant A] een brief gezonden met als onderwerp: "Verzoek om opheldering nachtelijk afschot".
Bij brief van 2 juni 2012 heeft [appellant A], mede namens [appellant B] en [appellant C], het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
Bij faxbericht van 25 oktober 2012 heeft [appellant A], mede namens [appellant B] en [appellant C], het college opnieuw in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
Op 16 januari 2013 heeft de rechtbank het beroep van [appellant A] inzake het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A], [appellant B] en [appellant C] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 4 februari 2014.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
Ingevolge artikel 6:24 is deze afdeling van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld.
2. De Afdeling stelt ambtshalve vast dat [appellant B] en [appellant C] geen beroep hebben ingesteld bij de rechtbank. Ook hebben zij geen in rechte te honoreren verklaring gegeven op grond waarvan hen redelijkerwijs niet kan worden verweten geen beroep te hebben ingesteld. Dit betekent dat het hoger beroep voor zover dat door [appellant B] en [appellant C] is ingesteld, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, kan een beroepschrift, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 8:55c stelt de rechtbank, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.
4. Bij brief van 2 april 2012 heeft het college [appellant A] laten weten dat de brief van 16 januari 2012 in behandeling wordt genomen als een verzoek om handhavend op te treden.
Bij brief van 18 juni 2012 heeft het college naar aanleiding van de ingebrekestelling van [appellant A] van 2 juni 2012 opgemerkt dat de brief van 16 januari 2012 ten onrechte als een dergelijk verzoek in behandeling is genomen en dient te worden beschouwd als een verzoek om informatie. Gelet hierop is die brief geen aanvraag in de zin van de Awb en behoeft op het verzoek geen besluit te worden genomen. De ingebrekestelling treft geen doel, aldus het college.
Bij faxbericht van 22 juni 2012 heeft [appellant A] opgemerkt dat de brief van 16 januari 2012 moet worden aangemerkt als een verzoek om handhavend op te treden en derhalve de eerdere opvatting van het college juist was.
Bij brief van 10 juli 2012 heeft het college [appellant A] gemeld dat zijn faxbericht van 22 juni 2012 in goede orde is ontvangen en het onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden nog niet is afgerond, maar ernaar wordt gestreefd dat in augustus 2012 te doen.
Bij brief van 21 september 2012 heeft het college [appellant A] voorgelicht naar aanleiding van zijn verzoek om informatie over nachtelijk afschot van wilde zwijnen.
Bij brief van 30 oktober 2012 heeft het college [appellant A], onder verwijzing naar de inhoud van de brief van 18 juni 2012, gemeld dat de bij faxbericht van 25 oktober 2012 ingediende ingebrekestelling geen doel treft.
5. [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college heeft miskend dat de brief van 16 januari 2012 dient te worden aangemerkt als een verzoek een besluit te nemen, te weten een verzoek om handhavend op te treden. Volgens hem getuigt het van onbehoorlijk bestuur dat het college die brief eerst wel als een dergelijk verzoek heeft aangemerkt. Al zou die brief niet als een dergelijk verzoek zijn aan te merken, dan nog heeft de rechtbank miskend dat hij heeft voldaan aan het bepaalde in de wet omtrent beroep bij het niet tijdig nemen van een besluit, nu hij bij faxbericht van 22 juni 2012 alsnog een verzoek een besluit te nemen heeft ingediend en hij het college vervolgens opnieuw in gebreke heeft gesteld en beroep heeft ingesteld, aldus [appellant A]. Hij verzoekt de Afdeling om de volgens hem door het college verbeurde dwangsom vast te stellen.
5.1. In de brief van 16 januari 2012, die blijkens de aanhef een verzoek om opheldering nachtelijk afschot betreft, is vermeld dat naar voren is gekomen dat nachtelijk afschot op zwijnen is gepleegd met gebruikmaking van een ontheffing die niet voor het betreffende gebied gold. Eveneens is in die brief vermeld dat voor dit afschot toestemming zou zijn verleend door de adjunct-secretaris. Voorts is in die brief verzocht kenbaar te maken of de adjunct-directeur inderdaad toestemming heeft verleend voor het gebruiken van een ontheffing buiten het gebied waarvoor die ontheffing gold en, mocht dat het geval zijn, schriftelijk aan te tonen dat het afschot legaal heeft plaatsgevonden. Ook is in de brief vermeld dat, mocht die toestemming niet zijn verleend, dan graag de namen van de betrokken personen worden vernomen en, indien niet tijdig een correcte reactie wordt ontvangen, ervan wordt uitgegaan dat zich een ernstige overtreding van de toepasselijke wetgeving voordoet en het voornemen bestaat hiervan aangifte te doen.
5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de brief van 16 januari 2012 er in essentie op neerkomt dat [appellant A] wenste te worden ingelicht over de gang van zaken betreffende gepleegd nachtelijk afschot van wilde zwijnen. Voorts bevat die brief een aankondiging dat aangifte zal worden gedaan. De brief bevat geen verzoek om handhaving. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant A] zowel in het beroepschrift als ter zitting bij de rechtbank heeft aangevoerd dat hij heeft verzocht om opheldering over het gepleegde nachtelijke afschot. Dat voorts, naar [appellant A] stelt, het college die brief eerst heeft aangemerkt als een verzoek om handhavend op te treden, leidt niet tot het oordeel dat het college onbehoorlijk bestuur is te verwijten. Aan het college kan naar het oordeel van de Afdeling niet het recht worden ontzegd terug te komen van een onjuiste kwalificatie van die brief.
Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de brief van 16 januari 2012 geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
5.3. Voor zover [appellant A] betoogt dat hij desondanks heeft voldaan aan het bepaalde in de wet omtrent beroep bij het niet tijdig nemen van een besluit, wordt het volgende overwogen.
Zoals hiervoor onder 4. vermeld, heeft [appellant A] in het faxbericht van 22 juni 2012 opgemerkt dat de brief van 16 januari 2012 moet worden aangemerkt als een verzoek om handhavend op te treden en dat derhalve de eerdere opvatting van het college juist was. Uit dit faxbericht volgt als zodanig niet dat dit een, van de brief van 16 januari 2012 losstaand, verzoek om handhavend op te treden inhoudt. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat dat faxbericht een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
5.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2 en 5.3 is overwogen, kan het uitblijven van een reactie van het college op het verzoek van [appellant A] van 16 januari 2012 of het faxbericht van 22 juni 2012 niet worden aangemerkt als het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, kon dan ook geen beroep bij de rechtbank worden ingesteld. De rechtbank had zich derhalve onbevoegd moeten verklaren om kennis te nemen van het beroep van [appellant A] tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college.
5.5. Gezien het vorenstaande kan het verzoek van [appellant A] tot vaststelling van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit niet worden ingewilligd.
6. Het hoger beroep is, voor zover dat is ingesteld door [appellant A], gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het door [appellant A] in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant B] en [appellant C], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant A], gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 januari 2013 in zaak nr. 12/2879;
IV. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
V. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant A] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Langeveld-Mak
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
317-741.