201301502/1/V1.
Datum uitspraak: 12 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 16 oktober 2012 in zaak nr. 12/13398 en de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, in die zaak van 16 januari 2013 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2010 heeft de minister van Justitie (lees: de minister voor Immigratie en Asiel) een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 16 oktober 2012 heeft de rechtbank de minister in de gelegenheid gesteld de in die uitspraak geconstateerde gebreken in het besluit van 31 mei 2012 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 januari 2013 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 31 mei 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak en de daaraan voorafgaande tussenuitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Hij wijst daartoe op een bij het nader stuk overgelegd afschrift van een besluit van de staatssecretaris van 19 maart 2013, waarbij deze de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend met ingang van 24 oktober 2012, geldig tot 24 oktober 2017.
2.1. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder c, van de Vw 2000 heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, bezien in samenhang met het tweede lid, kan de staatssecretaris een vreemdeling uitzetten indien deze geen rechtmatig verblijf heeft en niet binnen de bij deze wet gestelde termijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten.
Ingevolge artikel 64 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de desbetreffende vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is te reizen.
2.2. Nu de vreemdeling gelet op de hem verleende verblijfsvergunning rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder c, van de Vw 2000, kan hij ingevolge artikel 63 van de Vw 2000 niet worden uitgezet. Deze nieuwe omstandigheid moet de staatssecretaris bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar bij zijn beoordeling betrekken. Daarbij zal gegeven het rechtmatig verblijf dat de vreemdeling thans heeft, het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris ten onrechte geen nader advies aan het Bureau Medische Advisering heeft gevraagd geen rol meer spelen. Belang bij een beoordeling van dat oordeel ontstaat eerst indien de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning intrekt of een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur daarvan afwijst en hij een nieuwe aanvraag van de vreemdeling om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 wenst af te wijzen met dezelfde motivering, als neergelegd in het besluit van 31 mei 2012. In dat geval kan de staatssecretaris niet worden tegengeworpen dat het door de rechtbank in de aangevallen uitspraken over deze motivering gegeven oordeel reeds in rechte onaantastbaar is geworden. De staatssecretaris heeft derhalve geen belang meer bij een beoordeling van zijn grieven.
3. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Oei
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014
670.