201300544/1/V3.
Datum uitspraak: 14 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 17 december 2012 in zaak nr. 12/380 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen (hierna: de aanvraag), afgewezen, geweigerd om hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bepaald dat uitzetting achterwege blijft. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
3. De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte op het door hem tegen het besluit van 12 december 2011 ingestelde beroep het hiervoor weergegeven beoordelingskader heeft toegepast.
3.1. De vreemdeling heeft eerder, op 23 oktober 2001, een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 4 maart 2002 heeft de staatssecretaris die aanvraag ingewilligd. Op 22 november 2004 heeft de vreemdeling een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingediend, die de staatssecretaris bij besluit van 13 maart 2007 heeft afgewezen. Op 17 september 2010 heeft de vreemdeling de aanvraag ingediend.
Nu de staatssecretaris bij besluit van 4 maart 2002 een aanvraag van de vreemdeling tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingewilligd en het besluit van 13 maart 2007 een afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd inhoudt, is het besluit van 12 december 2011 een eerste afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
3.2. Het besluit van 12 december 2011 is niet van gelijke strekking als het besluit van 13 maart 2007, reeds omdat de wettelijke grondslag om op de aanvraag te beslissen een andere is dan die om op de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te beslissen. De rechtbank heeft dit onderkend.
3.3. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2006 in zaak nr. 200510553/1 (JV 2006/202) overwogen dat de staatssecretaris in het besluit van 13 maart 2007 reeds heeft beoordeeld of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Nu dit besluit in rechte vaststaat, staat het algemene rechtsbeginsel, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over hetzelfde geschil, eraan in de weg dat de rechter dezelfde kwestie thans opnieuw beoordeelt, aldus de rechtbank.
Naar echter volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 31 augustus 2006 in zaak nr. 200603935/1 en van 11 augustus 2011 in zaak nr. 201010936/1/V2 is in de onder 3.2. bedoelde situatie het onder 2. weergegeven beoordelingskader niet van toepassing. De rechtbank heeft dit niet onderkend en derhalve ten onrechte voormeld beoordelingskader op het door de vreemdeling tegen het besluit van 12 december 2011 ingestelde beroep toegepast. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk gegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
5. Ambtshalve overweegt de Afdeling dat het hoger beroep van de staatssecretaris gelet op het voorgaande evenzeer kennelijk gegrond is.
In beide hoger beroepen
6. Gelet op hetgeen onder 3.3. en 5. is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
In het beroep van de vreemdeling voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag
7. De vreemdeling heeft in het aanvullend beroepschrift onder meer te kennen gegeven dat zijn zienswijze op het voornemen van de staatssecretaris als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Op die zienswijze heeft de staatssecretaris evenwel in het besluit van 12 december 2011 gereageerd. Nu de vreemdeling in het aanvullend beroepschrift niet heeft gesteld dat en waarom die reactie van de staatssecretaris tekortschiet, faalt de beroepsgrond reeds hierom.
8. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris niet in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen.
Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat dit artikelonderdeel niet aan de orde is, aangezien hij niet direct voorafgaand aan de indiening van de aanvraag is ingereisd.
8.1. In het besluit van 12 december 2011 en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich onder verwijzing naar het besluit van 13 maart 2007 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit en nationaliteit, en niet heeft meegewerkt aan de vaststelling van de door hem gestelde reisroute. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan daarover thans anders moet worden geoordeeld.
8.2. De vreemdeling heeft de feitelijke juistheid van het hiervoor weergegeven standpunt van de staatssecretaris niet betwist. Voorts is voor de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet relevant op welk moment de vreemdeling de aanvraag heeft ingediend. Reeds hierom faalt de beroepsgrond.
9. De beroepsgronden van de vreemdeling die verband houden met de tegenwerping door de staatssecretaris van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000, kunnen, wat daarvan ook zij, niet tot het ermee beoogde doel leiden, nu de staatssecretaris dit artikelonderdeel niet als zelfstandige afwijzingsgrond aan het besluit van 12 december 2011 ten grondslag heeft gelegd. Deze beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking.
Uit het voorgaande volgt dat geen aanleiding bestaat om tegemoet te komen aan het bij brief van 16 november 2012 gedane verzoek van de vreemdeling om zijn reclasseringsmedewerker als getuige te horen voor het geven van een nadere toelichting op de strafzaken en de kans op recidive.
10. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zich niet zonder meer onder verwijzing naar het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 27 juni 2011 (hierna: het advies) en het aanvullend advies van het BMA van 1 oktober 2011 (hierna: het aanvullend advies) op het standpunt heeft mogen stellen dat uitzetting naar Sierra Leone gelet op zijn gezondheidstoestand niet in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat niet duidelijk is hoe het antwoord van het BMA zou hebben geluid, indien uitsluitend de vraag was gesteld of hij lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium en niet ook of die ziekte als ongeneeslijk moet worden aangemerkt. Daarnaast is volgens de vreemdeling onvoldoende inzichtelijk op welke wijze het BMA tot de conclusie is gekomen dat hij niet lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium, nu uit het advies niet valt op te maken op welke wijze de informatie van de behandelend sector daarbij is betrokken. Voorts heeft het BMA in het advies kennelijk geen rekening gehouden met reisvoorwaarden, nu die voorwaarden eerst in het aanvullend advies zijn gesteld. Ook om die reden is het advies volgens de vreemdeling onbegrijpelijk. Ten slotte heeft het BMA in het aanvullend advies onvoldoende gemotiveerd waarom de door hem overgelegde brief van zijn behandelend psychiater van 15 september 2011 (hierna: de brief van 15 september 2011) niet leidt tot de conclusie dat hij lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium, aldus de vreemdeling.
10.1. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; onder meer D. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 2 mei 1997, nr. 30240/96, Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 6 februari 2001, nr. 44599/98, en N. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 27 mei 2008, nr. 26565/05; alle: www.echr.coe.int) kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
Uit die rechtspraak, waarvan het EHRM in de paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk een overzicht geeft, kan worden afgeleid dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42 tot en met 45 van voormeld arrest).
Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden ook aan de orde zijn als een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die wel in een vergevorderd stadium verkeert, maar niet een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt of dat laatste stadium na uitzetting evenmin direct of nagenoeg direct zal bereiken; in die gevallen staat artikel 3 van het EVRM niet aan uitzetting van een vreemdeling met medische problemen in de weg. Dat zich vorenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden niet voordoen, betekent overigens niet dat een vreemdeling ook feitelijk moet worden uitgezet. Of de medische toestand van een vreemdeling niettemin aan uitzetting in de weg staat, moet echter worden beoordeeld in het kader van de toepassing door de staatssecretaris van artikel 64 van de Vw 2000.
10.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1), strekt, indien en voor zover de staatssecretaris adviezen van het BMA aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat de adviezen van het BMA - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent zijn.
10.3. In het advies staat onder meer het volgende:
"3. Bevindt betrokkene zich onder de gegeven behandeling in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ziekte en kunt u daarnaast aangeven of de ziekte in kwestie als ongeneeslijk dient te worden aangemerkt?
Nee, onder de gegeven behandeling bevindt betrokkene zich niet in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ziekte. De klachten zijn hinderlijk en beïnvloeden het functioneren maar er gaat geen levensbedreiging vanuit. Hoewel de behandeling nog langere tijd kan duren, gelden de klachten vooralsnog als "te genezen"."
10.4. De staatssecretaris heeft in de brief van 15 september 2011 aanleiding gezien het BMA om een aanvullend advies te vragen. In het aanvullend advies staat over die brief onder meer het volgende:
"Er is recent sprake geweest van een toename van klachten. Er was sprake van een crisis die noopte tot een opname. De behandelaar beschrijft een relatie tussen de klachten en een negatieve beschikking van de IND.
De klachten die recent ontstonden, passen binnen het psychiatrische beeld waarmee bij opstellen van het advies rekening gehouden is. Medisch gezien bevat de brief daarom geen informatie die leidt tot wijziging van het advies.
Ik wil het advies wel aanvullen omdat ik uit de informatie meen te mogen begrijpen dat betrokkene toch gaat reizen. Als betrokkene gaat reizen gelden er wel reisvoorwaarden."
10.5. Onder verwijzing naar de uitspraak van 17 juli 2012 in zaak nr. 201100105/1/V3) overweegt de Afdeling dat uit het onder 10.1. vermelde arrest van het EHRM van 27 mei 2008 niet volgt dat in het kader van de beoordeling of de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium, zelfstandige betekenis toekomt aan het antwoord op de vraag of de ziekte als zodanig ongeneeslijk is. De staatssecretaris heeft derhalve in de onder 10.3. weergegeven vraag een onjuiste vraagstelling gehanteerd. Nu echter uit het antwoord op die vraag niet blijkt dat daaraan zelfstandige betekenis is gehecht, heeft de staatssecretaris, anders dan de vreemdeling heeft betoogd, zijn standpunt op dit onderdeel van het advies mogen baseren.
10.6. Uit het advies blijkt dat het BMA bij de beantwoording van de gestelde vragen gebruik heeft gemaakt van informatie van de behandelaars van de vreemdeling. In die informatie heeft het BMA geen aanleiding gevonden om tot de conclusie te komen dat de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Dat het BMA niet uitdrukkelijk op die informatie is ingegaan, geeft, naar volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2006 in zaak nr. 200509958/1, geen aanleiding voor het oordeel dat het advies reeds daarom naar wijze van totstandkoming niet zorgvuldig en naar inhoud niet inzichtelijk en concludent is. Daarnaast blijkt uit hetgeen onder 10.4. is weergegeven dat het BMA eerst in de brief van 15 september 2011 aanleiding heeft gezien om reisvoorwaarden te stellen, zodat, anders dan de vreemdeling heeft betoogd, het ontbreken van die voorwaarden in het advies niet maakt dat het advies onbegrijpelijk is.
Voorts blijkt uit hetgeen onder 10.4. is weergegeven dat het BMA de brief van 15 september 2011 bij het aanvullend advies heeft betrokken en ook daarin geen aanleiding heeft gevonden om tot de conclusie te komen dat de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Dat tussen de opsteller van de brief van 15 september 2011 en het BMA mogelijk verschil van inzicht bestaat over de uit de medische gegevens te trekken conclusie, maakt, naar volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2013 in zaak nr. 201112755/1/V1, niet dat het aanvullend advies naar wijze van totstandkoming niet zorgvuldig en naar inhoud niet inzichtelijk en concludent is.
Indien de vreemdeling de uitkomst van het advies en het aanvullend advies wenst te bestrijden, had het op zijn weg gelegen een contra-expertise over te leggen. Nu dat niet is gebeurd, bestaat ook in zoverre geen grond voor het oordeel dat deze adviezen naar wijze van totstandkoming niet zorgvuldig en naar inhoud niet inzichtelijk en concludent zijn.
10.7. De vreemdeling heeft niet met andere medische documenten of verklaringen aangetoond dat hij lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Dit blijkt evenmin uit de onder 10.3. en 10.4. weergegeven adviezen. Dat de aanwezige psychotische stoornis volgens het advies dermate ernstig kan worden dat de vreemdeling mede onder invloed van middelengebruik een gevaar voor zichzelf of anderen gaat vormen en dat volgens het advies niet valt uit te sluiten dat hij een tentamen suïcide doet en zo een onomkeerbaar proces naar de dood in gang zet, noopt niet tot een ander oordeel. Daartoe is relevant dat uit vaste rechtspraak van het EHRM (zie de onder 10.1. vermelde arresten van 6 februari 2001 en 27 mei 2008) kan worden afgeleid dat speculaties over een mogelijke toekomstige verslechtering van de gezondheidstoestand van een vreemdeling onvoldoende zijn om aannemelijk te achten dat de desbetreffende vreemdeling een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
Gelet op het voorgaande doet zich in het geval van de vreemdeling geen uitzonderlijke omstandigheid, als bedoeld onder 10.1., voor. De beroepsgrond faalt.
11. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris zich ten tijde van de besluitvorming ten onrechte niet ervan heeft vergewist dat aan de door het BMA in het aanvullend advies gestelde reisvoorwaarden kan worden voldaan.
Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris niet inzichtelijk heeft gemaakt met welke concreet bij naam genoemde behandelaar in Sierra Leone contact zal worden opgenomen om aan de door het BMA gestelde voorwaarde van fysieke overdracht te voldoen. Volgens de vreemdeling strekt de op de staatssecretaris rustende vergewisplicht gelet op de specifieke omstandigheden verder en dient de staatssecretaris een verklaring te krijgen van een instelling in Sierra Leone waar zijn behandeling zal worden voortgezet. In dit geval heeft het BMA evenwel reeds te kennen gegeven dat behandeling in Sierra Leone niet kan worden voortgezet, aldus de vreemdeling.
11.1. Nu zich, gelet op hetgeen onder 10.7. is overwogen, in het geval van de vreemdeling geen uitzonderlijke omstandigheid, als bedoeld onder 10.1., voordoet, kan de omstandigheid dat volgens het BMA in Sierra Leone niet aan de in het aanvullend advies beschreven reisvoorwaarden kan worden voldaan, niet tot het ermee beoogde doel leiden.
De beroepsgrond faalt.
In het beroep van de vreemdeling voor zover gericht tegen de weigering hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen
12. De vreemdeling heeft ten slotte betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geweigerd hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen onder de beperking verband houdend met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
Daartoe heeft de vreemdeling gewezen op hetgeen hij omtrent de afwijzing van de aanvraag naar voren heeft gebracht. Volgens de vreemdeling blijkt uit de inhoud van het dossier dat hij reeds jarenlang psychische klachten ondervindt. Voorts blijkt uit de brief van 15 september 2011 dat het ziektebeeld gelet op zijn huidige situatie niet zal genezen en verbeteren, aldus de vreemdeling.
12.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is de staatssecretaris bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, kan voormelde verblijfsvergunning slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
Volgens paragraaf B14/3.2.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, komen voor een verblijfsvergunning op grond van het beleid ten aanzien van vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen verlaten, in aanmerking vreemdelingen op wie de rechtsplicht rust Nederland te verlaten, maar bij wie door het BMA is vastgesteld dat zij vanwege hun gezondheidstoestand blijvend niet kunnen reizen. Hieronder vallen tevens vreemdelingen bij wie door het BMA voorgeschreven fysieke overdracht aan een medische instelling dan wel behandelaar in het land van herkomst in aansluiting op de reis blijvend niet kan plaatsvinden, zodat zij vanwege hun gezondheidstoestand niet kunnen reizen. Met een fysieke overdracht aan een medische instelling dan wel behandelaar in aansluiting op de reis wordt bedoeld dat een medische behandeling direct na aankomst gecontinueerd moet worden. Duidelijk moet zijn dat de vreemdeling en de betrokken instanties alle inspanningen hebben verricht om het vertrek uit Nederland te realiseren en gebleken is dat de voorgeschreven fysieke overdracht niet te realiseren is, aldus deze paragraaf.
Volgens paragraaf B14/3.3, zoals deze luidde ten tijde van belang, kan de verblijfsvergunning geweigerd worden, indien de vreemdeling een afwijzende beschikking op zijn asielaanvraag heeft ontvangen op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wegens het toerekenbaar ontbreken van documenten die betrekking hebben op identiteit en nationaliteit.
12.2. In het besluit van 12 december 2011 en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit het advies en het aanvullend advies niet blijkt dat de vreemdeling blijvend niet kan reizen dan wel dat de door het BMA voorgeschreven fysieke overdracht aan een medische instelling of behandelaar in het land van herkomst in aansluiting op de reis blijvend niet kan plaatsvinden. Daartoe heeft de staatssecretaris erop gewezen dat het BMA in het advies heeft vermeld dat de behandeling weliswaar een langere tijd zal duren, maar dat de klachten vooralsnog als te genezen gelden. Voorts heeft de staatssecretaris erop gewezen dat hij krachtens artikel 64 van de Vw 2000 heeft bepaald dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft tot 12 december 2012 en dat nadien opnieuw zal worden beoordeeld of hij kan reizen. Gelet hierop en, voor zover thans van belang, op de tegenwerping van het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, komt de vreemdeling niet in aanmerking voor een ambtshalve te verlenen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, aldus de staatssecretaris.
12.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van 16 maart 2011 in zaak nr. 201009412/1/V1 overweegt de Afdeling dat de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 onverlet laat dat op de vreemdeling de uit de afwijzing van de aanvraag voortvloeiende rechtsplicht rust om Nederland te verlaten. Het advies en het aanvullend advies bieden geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling gelet op zijn gezondheidstoestand blijvend niet kan reizen. Evenmin blijkt daaruit dat de door het BMA voorgeschreven fysieke overdracht aan een medische instelling dan wel behandelaar in het land van herkomst in aansluiting op de reis blijvend niet kan plaatsvinden. De door de vreemdeling overgelegde medische documenten geven geen grond om hierover anders te oordelen. Ten slotte heeft de staatssecretaris, gelet op hetgeen onder 8.2. is overwogen, in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tegengeworpen wegens het toerekenbaar ontbreken van documenten die betrekking hebben op de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris terecht geweigerd de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen onder de beperking verband houdend met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
De beroepsgrond faalt.
Slotoverwegingen
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 17 december 2012 in zaak nr. 12/380;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Gemert
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2014
714.