ECLI:NL:RVS:2014:913

Raad van State

Datum uitspraak
10 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
201210363/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 10 oktober 2012 een eerdere afwijzing van een asielaanvraag door de minister heeft vernietigd. De vreemdeling had op 20 oktober 2010 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister de vreemdeling ten onrechte geen verblijfsvergunning had verleend op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank stelde de minister in de gelegenheid om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in de uitspraak.

De minister heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogt dat de rechtbank niet correct heeft geoordeeld over de medische situatie van de vreemdeling. De vreemdeling lijdt aan terminale nierinsufficiëntie en is afhankelijk van dialyse. De staatssecretaris heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) om advies gevraagd over de medische situatie van de vreemdeling, maar het BMA concludeerde dat de vreemdeling zich niet in een terminaal of direct levensbedreigend stadium bevond. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris het advies van het BMA niet had mogen gebruiken om te concluderen dat de vreemdeling bij terugkeer naar Armenië geen reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen, waarbij hij de medische situatie van de vreemdeling opnieuw moet beoordelen. De staatssecretaris werd ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door de staatssecretaris, vooral wanneer medische adviezen worden ingeroepen in asielzaken.

Uitspraak

201210363/1/V3.
Datum uitspraak: 10 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 10 oktober 2012 in zaak nr. 10/37107 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 oktober 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover de minister daarbij heeft geweigerd de vreemdeling in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Niet in geschil is dat de vreemdeling lijdt aan terminale nierinsufficiëntie bij schrompelnieren, waarvoor hij sinds januari 2010 wordt gedialyseerd. Bij nota van 22 juni 2010 heeft de staatssecretaris het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) verzocht een aantal vragen te beantwoorden, waaronder de vraag of de vreemdeling zich, onder de gegeven behandeling, in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte bevindt. Op deze vraag heeft het BMA in het medisch advies van 28 juli 2010 geantwoord dat de vreemdeling zich onder de gegeven behandeling niet in een terminaal of direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte bevindt.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen dat de staatssecretaris het blijkens de vraagstelling aan het BMA van belang acht of de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een terminaal en direct levensbedreigend stadium en daarnaast of die ziekte als zodanig ongeneeslijk is. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) echter niet worden afgeleid dat aan deze omstandigheden betekenis toekomt, omdat uit die rechtspraak volgt dat van belang is of een vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd òf terminaal stadium. Daarnaast valt uit die rechtspraak evenmin af te leiden dat aan de ongeneeslijkheid van een ziekte zelfstandige betekenis toekomt. Nu niet duidelijk is hoe het antwoord van het BMA zou hebben geluid indien de staatssecretaris zou hebben gevraagd of de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd òf terminaal stadium, heeft de staatssecretaris het advies van 28 juli 2010 niet ten grondslag kunnen leggen aan zijn standpunt dat de vreemdeling bij terugkeer naar Armenië geen reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daarbij is van belang dat, gelet op de door de vreemdeling overgelegde medische informatie en de nota van het BMA van 14 juni 2012, is komen vast te staan dat de medische situatie van de vreemdeling complex is, aldus de rechtbank.
4. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang bezien, betoogt de staatssecretaris dat uit de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2010 in zaak nr. 200909985/1/V1 inderdaad volgt dat bij de vraag of een vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium, geen zelfstandige betekenis toekomt aan het antwoord op de vraag of die ziekte als zodanig ongeneeslijk is. De rechtbank heeft, met de onder 3. weergegeven overweging, volgens de staatssecretaris echter niet onderkend dat het BMA in deze zaak niet uitsluitend heeft beoordeeld of de ziekte waaraan de vreemdeling lijdt, al dan niet ongeneeslijk is. Zij heeft evenmin onderkend dat uit de jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 17 juli 2012 in zaak nr. 201100105/1/V3, volgt dat, bij de beantwoording van de vraag of uitzetting van een vreemdeling wegens zijn medische omstandigheden tot een schending van artikel 3 van het EVRM zal leiden, van belang is of de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd én direct levensbedreigend stadium. Het besluit van 20 oktober 2010 mocht dus wel degelijk op het BMA-advies van 28 juli 2010 worden gebaseerd, aldus de staatssecretaris.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM (onder meer D. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 2 mei 1997, nr. 30240/96; Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 6 februari 2001, nr. 44599/98 en N. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 27 mei 2008, nr. 26565/05; alle: www.echr.coe.int) kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
Uit die rechtspraak, waarvan het EHRM in de paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk een overzicht geeft, kan worden afgeleid dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42 tot en met 45 van voormeld arrest).
Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden ook aan de orde zijn als een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die wel in een vergevorderd stadium verkeert, maar niet een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt of dat laatste stadium na uitzetting evenmin direct of nagenoeg direct zal bereiken; in die gevallen staat artikel 3 van het EVRM niet aan uitzetting van een vreemdeling met medische problemen in de weg. Dat zich vorenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden niet voordoen, betekent overigens niet dat een vreemdeling ook feitelijk moet worden uitgezet. Of de medische toestand van een vreemdeling niettemin aan uitzetting in de weg staat, moet echter worden beoordeeld in het kader van de toepassing door de staatssecretaris van artikel 64 van de Vw 2000.
4.2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, biedt de omstandigheid, dat de staatssecretaris het BMA niet tevens heeft gevraagd of de ziekte waaraan de vreemdeling lijdt zich in een vergevorderd stadium bevindt, geen grond voor het oordeel dat hij het advies van 28 juli 2010 in zoverre niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn standpunt dat de vreemdeling bij terugkeer naar Armenië geen reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
4.3. Zoals de staatssecretaris terecht opmerkt, is de door hem aan het BMA voorgelegde vraag evenwel onjuist geformuleerd, omdat hij daarbij ten onrechte mede van belang heeft geacht of de ziekte waaraan de vreemdeling lijdt, als zodanig ongeneeslijk is. Nu echter uit het antwoord op die vraag niet blijkt dat het BMA aan die omstandigheid zelfstandige betekenis heeft gehecht, is sprake van een andere situatie dan die aan de orde was in de zaak die ten grondslag lag aan voormelde uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2010. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris wegens voormeld gebrek in de vraagstelling het besluit van 20 oktober 2010 niet op het BMA-advies van 28 juli 2010 heeft mogen baseren.
4.4. De in de grieven 1 en 2 vervatte klacht is dus terecht voorgedragen. Zij kan evenwel, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 25 juli 2006 in zaak nr. 200601304/1), is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan de staatssecretaris voor de uitoefening van diens bevoegdheden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1) moet de staatssecretaris, indien hij een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
6. De rechtbank heeft geoordeeld dat de in beroep door de vreemdeling overgelegde medische informatie en de door de staatssecretaris overgelegde BMA-nota's van 11 april 2011, 6 juni 2011, 5 januari 2012, 10 februari 2012, 7 juni 2012 en 14 juni 2012, met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep moeten worden betrokken. Tegen dit oordeel is de staatssecretaris in hoger beroep niet opgekomen.
6.1. In het BMA-advies van 28 juli 2010 is vermeld dat de vreemdeling onder meer het medicijn Mimpara gebruikt en dat dit medicijn in Armenië verkrijgbaar is, met een levertijd van één maand.
Blijkens de BMA-nota van 11 april 2011 is het voor de vreemdeling noodzakelijk geachte medicijn Mimpara in Armenië niet aanwezig en is er in dit geval geen alternatief beschikbaar. Daarom wordt reizen naar Armenië in dit geval op medische gronden afgeraden, omdat een medische noodsituatie niet kan worden voorkomen.
In het BMA-advies van 6 juni 2011 is vervolgens vermeld dat de vreemdeling het middel Mimpara niet langer gebruikt.
Bij brief van 19 april 2012 heeft de gemachtigde van de vreemdeling de rechtbank, onder verwijzing naar een e-mailbericht van 18 april 2012 van de internist-nefroloog bij wie de vreemdeling onder behandeling staat, medegedeeld dat de vreemdeling het middel Mimpara weer gebruikt.
Bij brief van 25 april 2012 heeft de rechtbank de staatssecretaris verzocht het BMA om een nadere reactie op voormelde brief van 19 april 2012 te vragen.
Het BMA heeft met de nota van 7 juni 2012 laten weten dat bij het uitblijven van de huidige gegeven behandeling en de overname door Armeense behandelaars, een medische noodsituatie op korte termijn niet geheel kan worden uitgesloten. In een aanvullende nota van 14 juni 2012 licht het BMA toe dat de behandeling van de vreemdeling in Armenië problematisch kan uitpakken, in die zin dat binnen drie maanden een medische noodsituatie kan ontstaan.
6.2. In het BMA-advies van 7 juni 2012, noch in de toelichting daarop van 14 juni 2012, is ingegaan op de vraag of het middel Mimpara of een geschikt alternatief verkrijgbaar is in Armenië en of de behandelmogelijkheden in Armenië in zoverre in medisch-technische zin voldoende aanwezig zijn. Nu dit middel volgens de BMA-nota van 11 april 2011 in Armenië niet aanwezig is en er geen alternatief beschikbaar is, bestaan er concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies van 28 juli 2010, waarin er nog van werd uitgegaan dat het middel Mimpara in Armenië verkrijgbaar is. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris het BMA-advies van 28 juli 2010 niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn standpunt dat de vreemdeling bij terugkeer naar Armenië geen reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM en dat hij een nieuw besluit dient te nemen.
7. Het hoger beroep is, gelet op overweging 6.2., kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Laar
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2014
551-644.