ECLI:NL:RVS:2014:9

Raad van State

Datum uitspraak
8 januari 2014
Publicatiedatum
8 januari 2014
Zaaknummer
201209417/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag na beëindiging van de aanspraak

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep tegen een besluit van de Belastingdienst werd afgewezen. De Belastingdienst had op 9 maart 2011 het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellant] voor het jaar 2010 op nihil vastgesteld. Dit besluit volgde op een eerdere mededeling van [appellant] dat hij per 1 januari 2010 geen aanspraak meer wilde maken op kinderopvangtoeslag. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst terecht had vastgesteld dat [appellant] niet had aangetoond dat hij kosten van kinderopvang had gemaakt.

Tijdens de zitting van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 december 2013, werd [appellant] vertegenwoordigd door mr. S. Spans, terwijl de Belastingdienst werd vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer. [appellant] betoogde dat hij met de overgelegde stukken had aangetoond dat hij wel degelijk kosten had gemaakt voor kinderopvang, maar de Afdeling oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd. De Afdeling verwees naar eerdere uitspraken waarin werd benadrukt dat de aanvrager van kinderopvangtoeslag moet aantonen dat hij kosten heeft gemaakt en wat de hoogte daarvan is.

De Afdeling concludeerde dat de Belastingdienst niet verplicht was om de door [appellant] overgelegde stukken als bewijs te aanvaarden, aangezien hij eerder had aangegeven geen aanspraak meer te willen maken op de toeslag. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 januari 2014.

Uitspraak

201209417/1/A2.
Datum uitspraak: 8 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 augustus 2012 in zaak nr. 11/3830 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2011 heeft de Belastingdienst het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellant] voor het jaar 2010 op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 14 september 2011 heeft de dienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. Spans, advocaat te Utrecht, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 augustus 2010 is de Wet kinderopvang (hierna: Wko) gewijzigd in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de nieuwe Wko).
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wko en artikel 1.1a, eerste lid, van de nieuwe Wko is op de Wko, onderscheidenlijk de nieuwe Wko, de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko en artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de nieuwe Wko heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wko en artikel 1.7, eerste lid, van de nieuwe Wko is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de Awir kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. [appellant] ontving in 2008 en 2009 voorschot kinderopvangtoeslag. Op 31 december 2009 heeft hij de dienst medegedeeld dat hij per 1 januari 2010 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag meer wil maken. Daarna heeft de Belastingdienst het voorschot stopgezet. Op 12 oktober 2010 heeft [appellant] een aanvraag om toeslag voor opvang door tussenkomst van gastouderbureau Layla ingediend met als ingangsdatum 1 januari 2010.
De Belastingdienst heeft aan het besluit van 9 maart 2011 ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door de Belastingdienst hierin te volgen, heeft miskend dat hij met de overgelegde stukken en de toelichting ter zitting van de rechtbank genoegzaam heeft aangetoond dat hij zodanige kosten heeft gehad. Hij heeft de rekeningen van het gastouderbureau niet kunnen voldoen, omdat hij geen voorschot over 2010 heeft ontvangen, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2), volgt uit artikel 18 van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, en thans artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de nieuwe Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. De Belastingdienst heeft met de door [appellant] overgelegde stukken niet door hem aangetoond hoeven achten dat hij de kosten van de kinderopvang heeft gedragen. Dat hij, als gesteld, de rekeningen van het gastouderbureau niet heeft kunnen voldoen, omdat hij geen voorschot heeft ontvangen, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat [appellant] op 31 december 2009 aan de Belastingdienst heeft medegedeeld dat hij per 1 januari 2010 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag meer wil maken en vervolgens pas op 20 oktober 2010 een voorschot heeft aangevraagd over 2010. Dat hij over de periode van 1 januari 2010 tot 20 oktober 2010 geen voorschot heeft ontvangen, is een gevolg daarvan dat de Belastingdienst voor zijn rekening mocht laten.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2014
47-680.