ECLI:NL:RVS:2014:899

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
201307487/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot medewerking aan geschiktheidsonderzoek rijbewijs na melding van politie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Het CBR had op 14 mei 2012 besloten dat [appellant] verplicht was mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een melding van de korpschef van de Regiopolitie Noord-Holland Noord, waarin werd aangegeven dat er vermoedens bestonden over de rijvaardigheid van [appellant] vanwege zijn gebruik van drogerende stoffen. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft de zaak op 12 februari 2014 behandeld. Tijdens de zitting waren zowel [appellant], vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.P.J. Appelman, als een vertegenwoordiger van het CBR aanwezig. De Raad overwoog dat het CBR op basis van de beschikbare informatie, waaronder processen-verbaal van de politie, terecht had geconcludeerd dat er voldoende redenen waren om te twijfelen aan de geschiktheid van [appellant] om een motorrijtuig te besturen. De rechtbank had correct geoordeeld dat de verplichting tot medewerking aan het onderzoek gerechtvaardigd was.

Het betoog van [appellant] dat hij niet onder invloed van drugs een voertuig bestuurde, werd door de Raad van State verworpen. De Raad stelde vast dat de omstandigheid dat hij slechts voor het slapen gaan een paar joints rookt, niet voldoende was om het vermoeden van ongeschiktheid te weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201307487/1/A1.
Datum uitspraak: 12 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 juli 2013 in zaak nr. 12/2639 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2012 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
Bij besluit van 24 september 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 14 mei 2012 in stand gelaten, met dien verstande dat het vorderingscriterium "betrokkene is in het bezit van een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen en uit een door betrokkene aan de politie afgelegde verklaring blijkt dat deze voor eigen gebruik is" is komen te vervallen.
Bij uitspraak van 4 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.P.J. Appelman, advocaat te Hoorn (Nh), en het CBR, vertegenwoordigd door L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), voor zover hier van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, bedoelde gevallen bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet, gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, kunnen feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, blijken uit eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie.
Ingevolge artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid dient te onderwerpen in geval van feiten of omstandigheden, als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen 'Alcohol'.
Ingevolge bijlage 1, aanhef en onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen, 'Andere drogerende stoffen', onder c (hierna: de bepaling uit bijlage 1 bij de Regeling), is een feit of omstandigheid, dat een vermoeden rechtvaardigt dat betrokkende niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dat betrokkene bij de politie bekend staat als gebruiker van drogerende stoffen.
2. Het CBR heeft het besluit van 14 mei 2012, voor zover in bezwaar gehandhaafd, genomen naar aanleiding van een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, van de korpschef van de Regiopolitie Noord-Holland Noord van 11 april 2012. Volgens het bij die mededeling gevoegde proces-verbaal van bevindingen van 14 maart 2012 is op 29 december 2011 bij de woning van [appellant] op het perceel [locatie] te Hoorn (Nh) een flinke hennepgeur geroken. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 4 april 2012 volgt dat in de woning van [appellant] een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. Daarnaast volgt uit het proces-verbaal van verhoor verdachte van 4 april 2012 dat [appellant] heeft verklaard eerder met de politie in aanraking te zijn geweest voor het kweken van wiet en hij al 25 jaar twee à drie keer per dag wiet gebruikt. Het CBR heeft daaruit afgeleid dat zich feiten en omstandigheden, als vermeld in de bepaling uit bijlage 1 bij de Regeling, voordoen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR hem ten onrechte heeft verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Daartoe voert hij aan dat de omstandigheid dat hij dagelijks een paar joints rookt als slaapmiddel nog niet betekent dat hij onder invloed van drogerende middelen een motorrijtuig bestuurt. Door de politie is nooit een bloed- of urineonderzoek uitgevoerd, waardoor niet kan worden vastgesteld dat hij onder invloed van drogerende middelen een motorrijtuig heeft bestuurd, aldus [appellant]. Bovendien betoogt hij dat hij nooit betrokken is geweest bij een ongeluk waarvan de oorzaak is gelegen in zijn wietgebruik. [appellant] betoogt voorts dat hij geen misbruik maakt van het gebruik van drugs, als bedoeld in paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid 2000.
3.1. Anders dan [appellant] betoogt, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR hem ten onrechte heeft verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het CBR, gelet op de mededeling van 11 april 2012, de processen-verbaal van bevindingen van 14 maart 2012 en 4 april 2012 en het proces-verbaal van verhoor verdachte van 4 april 2012, aannemelijk heeft mogen achten dat [appellant] bij de politie bekend staat als gebruiker van drogerende stoffen als bedoeld in de bepaling uit bijlage 1 bij de Regeling. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, maakt de omstandigheid dat [appellant], als gesteld, slechts voor het slapen gaan een paar joints rookt, niet dat onvoldoende grondslag bestond voor het vermoeden als bedoeld in deze bepaling. Voor zover [appellant] stelt dat de politie nooit een bloed- of urineonderzoek heeft uitgevoerd, waaruit zou blijken dat hij onder invloed van drogerende middelen een motorrijtuig heeft bestuurd, wordt overwogen dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat aanhouding onder invloed van drogerende middelen een ander feit betreft dat niet aan het besluit van 24 september 2012 ten grondslag is gelegd. In het door [appellant] gestelde dat hij geen misbruik maakt van het gebruik van drugs, als bedoeld in paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid 2000, wordt overwogen dat deze regeling voor het CBR geen grondslag heeft gevormd voor het opleggen van een verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014
531-789.