ECLI:NL:RVS:2014:884

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
201307169/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor legkippenhouderij in Nederweert

Op 12 maart 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een omgevingsvergunning die op 4 juni 2012 door het college van burgemeester en wethouders van Nederweert was verleend aan [vergunninghouder] voor het veranderen van een legkippenhouderij met mestnadroging aan [de locatie] in Nederweert. De rechtbank Limburg had op 27 juni 2013 het beroep van [appellant] tegen deze vergunning ongegrond verklaard, waarna [appellant] in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 25 februari 2014 zijn zowel [appellant], bijgestaan door mr. A.M.H. Dellaert en mr. V. Wösten, als het college, vertegenwoordigd door S.G.T. Jacobs, verschenen. Ook [vergunninghouder] was ter zitting aanwezig.

In de uitspraak betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat zijn woning correct was ingedeeld in categorie III van de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties. Hij stelde dat de rechtbank had moeten uitgaan van de categorie-indeling in de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985. De Afdeling oordeelde dat het college de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties correct had toegepast en dat de woning van [appellant] inderdaad niet als onderdeel van de bebouwde kom kon worden beschouwd. De Afdeling bevestigde dat de woning van [appellant] terecht was ingedeeld in categorie III, aangezien deze woning deel uitmaakte van een cluster van verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen.

Daarnaast voerde [appellant] aan dat de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties was vervallen, maar de Afdeling oordeelde dat er geen bewijs was dat deze richtlijn was ingetrokken. Ook de argumenten over de beoordelingsmethodiek van de Wet geurhinder en veehouderij werden door de Afdeling verworpen, omdat deze gronden niet eerder bij de rechtbank waren aangevoerd. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de aangevallen uitspraak bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201307169/1/A4.
Datum uitspraak: 12 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nederweert,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 juni 2013 in zaak nr. 2012/1125 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nederweert.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een legkippenhouderij met mestnadroging aan [de locatie] in Nederweert.
Bij uitspraak van 27 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.M.H. Dellaert en mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door S.G.T. Jacobs, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college de woning van [appellant] terecht heeft ingedeeld in categorie III van de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties.
Hij voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de bepaling van de omgevingscategorie niet de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 had mogen toepassen. Het college had volgens hem moeten uitgaan van de categorie-indeling in de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure).
Daartoe voert hij aan dat in de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties op blz. 19 voor de normstelling van geurhinder wordt verwezen naar de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 "inclusief de daarover gevormde jurisprudentie". Die jurisprudentie omvat volgens hem onder meer de uitspraak van de Afdeling van 21 april 1998 in zaak nr. E03.97.0115 (AB 1998/199). In die uitspraak is de categorie-indeling van de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 door de Afdeling niet geaccepteerd, aldus [appellant].
Voor zover de categorie-indeling van de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 wel mag worden gehanteerd, voert [appellant] aan dat zijn woning is gelegen nabij andere woningen, aan de rand van een woonkern, en daarom niet kan worden aangemerkt als verspreid liggende woning in het buitengebied.
1.1. Het college heeft voor de beoordeling van de te vrezen geurhinder vanwege het nadrogen van de mest de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties gehanteerd. In die richtlijn wordt voor de normstelling van geuremissie van kleinschalige centrale mestverwerking, zoals hier aan de orde, op blz. 19 verwezen naar "de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 (inclusief de daarover gevormde jurisprudentie)." De Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties vermeldt niet dat voor de categorie-indeling de brochure moet worden toegepast. De enkele zinsnede "inclusief de daarover gevormde jurisprudentie" acht de Afdeling onvoldoende om aan te nemen dat de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties daartoe desalniettemin noopt.
Er is dus geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet de categorie-indeling van de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 heeft mogen hanteren.
1.2. In de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 worden vier omgevingscategorieën onderscheiden. Onder categorie II wordt verstaan:
"In de directe omgeving van het bedrijf ligt of liggen:
1. bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving (buurtschap, gehucht etc.);
2. Objecten van dagrecreatie (zwembaden, speeltuinen, sportvelden, golfbanen etc.)."
Onder categorie III wordt verstaan:
"In de directe omgeving van het bedrijf liggen meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- en of recreatiefunctie verlenen."
1.3. De woning van [appellant] aan [locatie] is op ongeveer 165 m afstand van de inrichting gelegen. Het college staat op het standpunt dat deze woning geen onderdeel uitmaakt van de bebouwde kom of van aaneengesloten woonbebouwing, en moet worden ingedeeld in categorie III.
Niet in geschil is dat de woning van [appellant] geen onderdeel uitmaakt van de bebouwde kom. De woning van [appellant] is gelegen in een cluster van zes andere woningen. Deze woningen zijn op korte afstand van elkaar gelegen. De afstand tot de volgende clusters van woningen bedraagt meer dan 100 m. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college heeft mogen concluderen dat ‘aaneengesloten woonbebouwing’ niet aan de orde is.
De woning van [appellant] is terecht beschouwd als onderdeel uitmakend van in de directe omgeving van de inrichting meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen.
Het betoog faalt.
2. [appellant] voert aan dat Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties blijkens de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013 in zaak nr. 201113207/1/A4 is vervallen. Ook de rechtbank heeft dit aangenomen. De rechtbank heeft toepassing van die richtlijn door het college dan ook ten onrechte aanvaard, aldus [appellant].
2.1. Uit de uitspraak van 20 maart 2013 volgt niet dat de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties is ingetrokken. Weliswaar stelt het in die zaak optredende bevoegde gezag zich op dat standpunt, maar de Afdeling heeft zich daarover in die uitspraak niet uitgelaten. Nu ook overigens niet is gebleken dat de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties is ingetrokken, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de toepassing van die richtlijn door het college niet heeft mogen aanvaarden. Hetgeen [appellant] aanvoert leidt daarom niet tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
Het betoog faalt.
3. [appellant] voert voorts aan dat de beoordelingsmethodiek van de Wet geurhinder en veehouderij onverenigbaar is met die van de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties, dat het college ten onrechte is uitgegaan van de normstelling voor geurhinder voor kleinschalige centrale mestverwerking als bedoeld in die richtlijn en dat het college de geurhinder vanwege de mestverwerking heeft bepaald met een omrekeningsfactor naar mestvarkeneenheden die niet wordt genoemd in de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996.
3.1. Deze gronden zijn voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is waarom deze gronden niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dienen deze gronden, wat daar verder ook van zij, buiten beschouwing te blijven.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.S. Aal, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Aal
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014
584.