201306643/1/A1.
Datum uitspraak: 12 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Helder,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 19 juni 2013, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 25 juni 2013, in zaak nr. 12/2951 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2012 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 19 juni 2013, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 25 juni 2013, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.W. Hoogland, advocaat te Den Helder, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), voor zover thans van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 133, tweede lid, bepaalt het CBR de aard van het onderzoek en door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, voor zover thans van belang, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, als bedoeld in artikel 134, derde lid (lees: tweede lid), van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Volgens paragraaf 8.8. "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" van die bijlage is voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring — op basis van een specialistisch rapport — geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het CBR het rapport, opgesteld door de psychiater N. van Loenen, van 1 mei 2012 ten grondslag gelegd waarin de bevindingen van het onderzoek naar de geschiktheid van [appellant] voor het besturen van een motorrijtuig zijn neergelegd. In dit rapport is vermeld dat is gebleken van drugsmisbruik volgens de DSM-IV-TR criteria en dat de psychiatrische diagnose drugsmisbruik in ruime zin kan worden gesteld. Voorts staat in het rapport dat het urineonderzoek een positieve reactie op cannabis laat zien.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het rapport van 1 mei 2012 niet volgt dat is gebleken van misbruik van cannabis, waardoor het CBR ten onrechte zijn rijbewijs ongeldig heeft verklaard. [appellant] betoogt verder dat ten onrechte geen stopdatum in het medisch rapport is vermeld, terwijl hij direct na zijn aanhouding op 8 juni 2011 is gestopt met het gebruik van cannabis.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR zich bij de beslissing of iemand voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen mag baseren op de psychiatrische rapportage, tenzij deze rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont of inhoudelijk tegenstrijdig is. In het door [appellant] gestelde dat in het rapport van 1 mei 2012 tot de conclusie is gekomen dat geen aanwijzingen zijn voor drugsmisbruik, bestaat geen grond voor het oordeel dat het CBR ten onrechte zijn rijbewijs ongeldig heeft verklaard, nu deze passage onder 11.1 van het rapport ziet op aanvullende medische gegevens van [appellant]. Het CBR heeft ter zitting toegelicht dat geen aanwijzingen van drugsmisbruik uit de aanvullende medische gegevens blijken, omdat deze niet zijn overgelegd. De psychiatrische diagnose vermeld onder 13.2 van het rapport van 1 mei 2012, waarin is vermeld dat is gebleken van drugsmisbruik volgens de DSM-IV-TR criteria en dat de psychiatrische diagnose drugsmisbruik in ruime zin kan worden gesteld, is van belang voor de beoordeling van de geschiktheid van [appellant] voor het besturen van een motorrijtuig. [appellant] heeft voorts geen tweede onderzoek verlangd, als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat niet is gebleken dat het rapport van 1 mei 2012 naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont of inhoudelijk tegenstrijdig is waardoor het CBR dit niet aan zijn in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag had mogen leggen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat terecht geen stopdatum van het gebruik van cannabis is opgenomen in het rapport, omdat [appellant] in het kader van het psychiatrisch onderzoek van 26 maart 2012 positief is getest op het gebruik van cannabis.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014
270-789.