ECLI:NL:RVS:2014:872

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
201306650/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de aanvraag van een vreemdeling voor verstrekkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 21 juni 2013. De rechtbank had in die uitspraak het beroep van een vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van het COA van 9 oktober 2012 vernietigd, waarin de aanvraag van de vreemdeling om de verstrekkingen krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) te continueren, was afgewezen. De vreemdeling had in zijn beroep aangevoerd dat het COA onvoldoende rekening had gehouden met zijn medische situatie en dat het onthouden van opvang in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 6 maart 2014 geoordeeld dat het COA in zijn reactie op de tussenuitspraak van de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd dat er geen acute medische noodsituatie was. De rechtbank had in haar tussenuitspraak vastgesteld dat het COA de medische problemen van de vreemdeling niet in samenhang had beoordeeld en dat het COA niet had aangetoond dat de vreemdeling in staat was om zijn aanspraak op medische zorg te effectueren. De Afdeling oordeelde dat het COA niet gehouden was tot het verlenen van opvang in situaties die niet zijn voorzien in de Rva 2005, tenzij er sprake was van een acute medische noodsituatie.

De Afdeling heeft het hoger beroep van het COA gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het inleidend beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De Afdeling concludeerde dat de vreemdeling geen recht op opvang kon ontlenen aan artikel 8 van het EVRM, omdat hij ook buiten de opvang aanspraak kon maken op medisch noodzakelijke zorg. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de grieven van het COA slagen.

Uitspraak

201306650/1/V1.
Datum uitspraak: 6 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 21 juni 2013 in zaak nr. 12/35011 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
het COa.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het COa een aanvraag van de vreemdeling om de verstrekkingen krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) te continueren, opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 12 februari 2013 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep het COa in de gelegenheid gesteld om een aan dat besluit klevend gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 12 maart 2013 heeft het COa het besluit nader gemotiveerd. Deze brief is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 juni 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling tegen het besluit van 9 oktober 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het COa een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COa hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grieven klaagt het COa dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het COa in zijn reactie van 12 maart 2013 op de tussenuitspraak heeft volstaan met een verwijzing naar en herhaling van de inhoud van het bestreden besluit en aldus het in die uitspraak geconstateerde motiveringsgebrek niet heeft hersteld en dat het COa in het kader van het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) een onjuiste belangenafweging heeft verricht en heeft nagelaten dit in zijn reactie alsnog te doen. Daartoe voert het COa aan dat het zijn stellingname nader heeft onderbouwd en daarbij de door de vreemdeling aangevoerde bijzondere omstandigheden zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang heeft bezien. Verder wijst het COa erop dat het in voormelde reactie genoegzaam heeft gemotiveerd dat de vreemdeling ook in een situatie buiten de opvang aanspraak kan maken op medisch noodzakelijke zorg in de zin van artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Volgens het COa wordt in diverse uitspraken van rechtbanken bevestigd dat een schending van artikel 8 van het EVRM alleen kan worden aangenomen indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Daarvan is in het geval van deze vreemdeling geen sprake, aldus het COa.
1.1. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak overwogen dat het COa heeft nagelaten de medische problemen van de vreemdeling in samenhang te bezien en te beoordelen. Verder heeft het COa nagelaten in te gaan op de overweging van de rechtbank in haar uitspraak van 3 augustus 2012 in zaak nr. 11/40175, dat de vreemdeling weliswaar op grond van artikel 10 van de Vw 2000 aanspraak kan maken op medische zorg, maar dat niet is gebleken dat de vreemdeling in staat is deze aanspraak te effectueren. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat het COa de voor de in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden niet, althans onvoldoende, kenbaar in zijn besluitvorming heeft betrokken. De vreemdeling is een kwetsbaar persoon, zodat het COa moet beoordelen of in dit geval uit artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting voortvloeit om de vreemdeling opvang te verlenen, aldus de rechtbank in de tussenuitspraak.
1.2. Het COa heeft in zijn reactie van 12 maart 2013 op deze uitspraak gemotiveerd dat bij het uitblijven van een medische behandeling geen acute medische noodsituatie zal ontstaan en de vreemdeling indien nodig ingevolge artikel 10 van de Vw 2000 aanspraak kan maken op een medisch noodzakelijke behandeling. Verder wijst het COa erop dat het niet aan hem is om te onderzoeken of er sprake is van een acute medische noodsituatie bij het uitblijven van verstrekkingen en uit de door de vreemdeling overgelegde medische stukken niet blijkt, noch daarin wordt gesteld, dat een behandeling ingevolge artikel 10 van de Vw 2000 niet mogelijk zal zijn. Daarbij licht het COa toe hoe het voor zorgverleners mogelijk is om onverzekerbare vreemdelingen medisch noodzakelijke zorg te bieden. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) vloeit volgens het COa geen algemene verplichting voort om al dan niet rechtmatig in een lidstaat verblijvende vreemdelingen opvang te verlenen, tenzij de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. De vreemdeling heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat hij zich in een dergelijke situatie bevindt, aldus het COa.
1.3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2014 in zaak nr. 201200442/1/V1, kan het COa niet gehouden worden tot het verlenen van opvang in situaties die niet zijn voorzien in de Rva 2005, tenzij zich de bijzondere omstandigheid van een acute medische noodsituatie voordoet. Het is evenwel aan de desbetreffende vreemdeling om, indien daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat van een zodanige bijzondere omstandigheid sprake is. Ter beantwoording van de vraag of zodanige situatie zich voordoet, beoordeelt het COa of een vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke dan wel lichamelijke schade. Dat die situatie zich voordoet, behoeft niet aan het onthouden van opvang in de weg te staan, indien de desbetreffende vreemdeling aanspraak heeft op een voorziening in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 die schade voorkomt.
1.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 november 2013 in zaak nr. 201112327/1/V1) kan uit artikel 8 van het EVRM noch uit de jurisprudentie van het EHRM worden afgeleid dat voor de Staat een algemene verplichting bestaat om aan een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling opvang te verlenen. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan echter wel worden afgeleid dat het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven - dat mede de fysieke en psychische integriteit van een persoon omvat - onder omstandigheden verplichtingen voor de Staat meebrengt om dat recht te waarborgen. Derhalve kan in een voorkomend geval het recht op respect voor het privéleven van een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling relevant zijn voor de vraag of op de Staat een verplichting rust om die vreemdeling opvang te verlenen. Voor zover die verplichting voortvloeit uit de medische situatie van een hier te lande verblijvende vreemdeling, voldoet de Staat daar aan door de voorzieningen die het COa biedt ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, g en n, van de Rva 2005 en de feitelijke opvang door het COa in geval van een acute medische noodsituatie.
1.5. Nu de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden uitsluitend betrekking hebben op zijn medische situatie en de vreemdeling geen recht heeft op opvang krachtens artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, g en n, van de Rva 2005, heeft het COa zijn beoordeling van die omstandigheden kunnen beperken tot de vraag of zich zonder opvang een acute medische noodsituatie voordoet.
1.6. De vreemdeling heeft ter staving van zijn stelling dat zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen die tot feitelijke opvang nopen onder meer een brief van zijn huisarts van 4 augustus 2011, brieven van verpleegkundigen van 5 augustus 2011 en 29 februari 2012, een brief van zijn uroloog van 24 augustus 2011, een patiëntdossier van 6 maart 2012, een brief van zijn oogarts van 12 maart 2012, een brief van zijn huisarts en verpleegkundige van 7 september 2012 en een brief van zijn internist van 7 september 2012 overgelegd. Uit deze stukken volgt dat de vreemdeling lijdt aan diabetes mellitus en insulineafhankelijk is. De vreemdeling heeft artrose en prostaatklachten. De vreemdeling wordt verder behandeld voor een ernstige vorm van schade aan het netvlies door de diabetes en een recidiverende depressieve stoornis. Voorts moet de vreemdeling een operatie ondergaan wegens prostaathyperplasie. De vreemdeling gebruikt diverse medicijnen.
Uit voormelde stukken volgt evenwel niet dat zich zonder opvang een acute medische noodsituatie zal voordoen. De vreemdeling heeft immers ook buiten de opvang aanspraak op medisch noodzakelijke zorg, terwijl in de stukken niet staat dat de vreemdeling die aanspraak niet zou kunnen effectueren, noch dat behandeling voor zijn medische klachten zonder opvang niet mogelijk zal zijn. Onder deze omstandigheden heeft het COa zich in het besluit van 9 oktober 2012 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een acute medische noodsituatie die tot feitelijke opvang noopt en kan de vreemdeling aan artikel 8 van het EVRM geen recht op opvang ontlenen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
1.7. De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat het onthouden van opvang in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Daartoe heeft de vreemdeling gewezen op het arrest van het EHRM van 18 juni 2009, nr. 45603/05, Budina tegen Rusland (www.echr.coe.int).
3.1. Vast staat dat de Rva 2005 strekt tot implementatie van de Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (PB 2003 L 31). Aldus is in deze zaak het recht van de Europese Unie ten uitvoer gelegd en valt deze zaak binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest. Volgens de Toelichtingen bij het Handvest (PB 2007 C 303/02) corresponderen de rechten van artikel 4 van het Handvest met de rechten die in artikel 3 van het EVRM zijn gewaarborgd en hebben deze overeenkomstig artikel 52, derde lid, van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 22 november 2013 in zaak nr. 201200440/1/V1, overweegt de Afdeling dat uit artikel 3 van het EVRM geen algemene verplichting voortvloeit om vreemdelingen van huisvesting of financiële ondersteuning te voorzien. Gelet hierop en gezien voormelde uitspraak van 10 januari 2014 kan het beroep van de vreemdeling op dat artikel en artikel 4 van het Handvest niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden. De verwijzing door de vreemdeling naar voormeld arrest treft geen doel, reeds omdat dat arrest geen betrekking heeft op uit het EVRM voortvloeiende verplichtingen ten aanzien van vreemdelingen.
De beroepsgrond faalt.
4. Het inleidend beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 21 juni 2013 in zaak nr. 12/35011;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Lustberg, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lustberg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014
587.