201306433/1/A4.
Datum uitspraak: 12 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Lithoijen, gemeente Oss,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oss,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een mestlammerenbedrijf en akkerbouwbedrijf aan de [locatie] te Lithoijen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2014,
waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. [appellant] betoogt dat het college de vergunning had moeten weigeren wegens strijd met de Verordening Ruimte van de provincie Noord-Brabant. Hij voert aan dat uitbreiding, hervestiging en omschakeling naar een geitenhouderij op grond van die verordening niet zijn toegestaan.
2.1. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge het derde lid kan de vergunning worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Uit het derde lid volgt dat het bevoegd gezag bij strijd met zo’n provinciale verordening niet verplicht, maar bevoegd is de gevraagde milieuvergunning te weigeren.
2.2. Het college heeft de gevraagde milieuvergunning, wat er zij van de gestelde strijd met de provinciale Verordening Ruimte, niet willen weigeren, omdat het verbod op uitbreiding, hervestiging en omschakeling naar een geitenhouderij blijkens de toelichting op die verordening is ingesteld om het risico op verspreiding van Q-koorts te beperken.
Uit een door het college ingewonnen advies van 21 augustus 2012 van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport blijkt dat deskundigen steeds hebben aangegeven dat vleesschapen en -geiten geen rol spelen bij besmetting met Q-koorts in de lucht. Voor opfokbedrijven met uitsluitend bokjes zijn dan ook geen Q-koorts maatregelen ingesteld.
Gelet hierop heeft het college in de eventuele strijdigheid met de provinciale Verordening Ruimte, in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de gevraagde milieuvergunning met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren.
De beroepsgrond faalt.
3. [appellant] betoogt dat de gezondheidsrisico’s van het in werking zijn van de inrichting onvoldoende bij de beoordeling van de aanvraag zijn betrokken. Hij voert aan dat het door het college ingewonnen advies van de GGD van 25 september 2012 tekortschiet, omdat het niet ingaat op de specifieke aard, omvang en ligging van de inrichting. Bovendien richt het advies zich volgens [appellant] alleen op Q-koorts, maar wordt geen rekening gehouden met andere risico’s van het in werking zijn van de inrichting, zoals antibioticagebruik en ziektekiemen van kadavers. Ook gaat het advies voorbij aan de gezondheidskundige aanbevelingen in het "Informatieblad Intensieve Veehouderij en Gezondheid Update 2011" van de GGD Nederland van oktober 2011, aldus [appellant].
3.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.
[appellant] heeft niet gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd, dan wel dat daaraan nadere voorschriften of beperkingen hadden moeten worden verbonden.
Uit het Informatieblad waarnaar hij verwijst kan geen conclusie over de gezondheidsrisico’s in dit specifieke geval getrokken worden. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre geen noodzaak bestond tot het weigeren van de vergunning of het stellen van nadere voorschriften of beperkingen.
De beroepsgrond faalt.
4. [appellant] voert aan dat de bedrijfsvoering van de inrichting zoals vergund financieel niet rendabel is. Dit werkt in de hand dat vergunninghouder activiteiten zal ontwikkelen die in strijd zijn met de vergunning. Nu het college in het verleden niet handhavend tegen de inrichting is opgetreden, had het met dit aspect in de besluitvorming rekening moeten houden, aldus [appellant].
4.1. De vraag of de bedrijfsvoering van de inrichting financieel rendabel is speelt geen rol bij de beoordeling of een vergunning krachtens de
Wet milieubeheer kan worden verleend. Het college heeft dit aspect dan ook terecht niet in de besluitvorming betrokken. Dat het college volgens
[appellant] in het verleden niet handhavend tegen de inrichting heeft opgetreden, maakt dit, wat daar ook van zij, niet anders.
De beroepsgrond faalt.
5. [appellant] betoogt dat het college zijn zienswijzen onzorgvuldig heeft beantwoord. Hij voert aan dat de reactie van het college op de door hem over het tweede ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen nummer 4 en 5 geen antwoord geeft op hetgeen hij in die zienswijzen aan de orde stelt. Ook is de reactie van het college op de naar voren gebrachte zienswijzen over het tweede ontwerpbesluit in een aantal gevallen anders dan de reactie van het college op de zienswijzen over het eerste ontwerpbesluit, aldus [appellant].
5.1. Het college heeft twee maal een ontwerpbesluit ter inzage gelegd.
Hetgeen [appellant] in de in het bestreden besluit als nummer 4 en 5 aangeduide zienswijzen over het tweede ontwerpbesluit naar voren brengt, gaat in de kern over de door hem gestelde strijd met de provinciale Verordening Ruimte. Het college heeft op die gestelde strijd gereageerd. Niet valt in te zien waarom deze reactie niet aansluit op hetgeen naar voren is gebracht.
Dat de reactie van het college op de naar voren gebrachte zienswijzen over het tweede ontwerpbesluit op een aantal punten afwijkt van de reactie op dezelfde zienswijzen over het eerste ontwerpbesluit, geeft op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Niet is gebleken dat hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht niet voldoende gemotiveerd is weerlegd.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.S. Aal, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Aal
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014
584.