201306303/1/A4.
Datum uitspraak: 12 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Lopik,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 augustus 2012 en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 mei 2013 in zaak nr. 11/2002 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Lopik.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2009 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen [belanghebbende] aan de [locatie] te Lopik, afgewezen.
Bij besluit van 4 mei 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 8 augustus 2012 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen dertien weken na verzending van de tussenuitspraak de geconstateerde gebreken in het besluit van 4 mei 2011 te herstellen, dan wel binnen vier weken te laten weten dat van die gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt. De rechtbank heeft van de termijn om de geconstateerde gebreken in het besluit van 4 mei 2011 te herstellen, tweemaal vier weken uitstel verleend.
Bij besluit van 2 januari 2013 heeft het college het door [appellante] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het besluit van 4 mei 2011, gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het besluit van 2 januari 2013, het besluit van 2 januari 2013 vernietigd en het college opgedragen om binnen dertien weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 11 oktober 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op het bezwaar beslist en het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
[appellante] heeft gronden tegen dit besluit aangevoerd.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door D.J.J. van Rens, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door haar [directeur], als partij gehoord.
Overwegingen
1. Bij besluit van 11 oktober 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 30 mei 2013, opnieuw op het bezwaar beslist en het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
Hoger beroep
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar beroep tegen het besluit van 4 mei 2011 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en handhaaft haar beroepsgronden tegen dit besluit.
2.1. Het besluit van 2 januari 2013 vervangt het besluit van 4 mei 2011. Nu het besluit van 4 mei 2011 als gevolg daarvan niet meer bestond en [appellante] niet gesteld heeft dat zij door dat besluit schade heeft geleden, kon de rechtbank overwegen dat [appellante] geen belang meer had bij de beoordeling van haar beroep tegen dit besluit en het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Het betoog faalt.
3. [appellante] beoogt met haar hoger beroep een verdergaande vernietiging van het besluit van 2 januari 2013 te bewerkstelligen. Zij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de wijziging van het besluit van 4 mei 2011 bij besluit van 2 januari 2013 inhoudt dat het college handhavend had moeten optreden. Ook betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inrichting een agrarisch gemechaniseerd loonbedrijf is zoals bedoeld in het Besluit landbouw milieubeheer, zodat het college bij het nemen van een nieuw besluit daarvan niet mag uitgaan.
3.1. Het bezwaar van [appellante] is bij het besluit van 2 januari 2013 opnieuw ongegrond verklaard. De stelling dat de wijziging van het besluit van 4 mei 2011 bij besluit van 2 januari 2013 inhoudt dat het college handhavend had moeten optreden, treft reeds daarom geen doel.
3.2. Het Besluit landbouw milieubeheer is per 1 januari 2013 vervallen. Derhalve is sedert die datum voor [belanghebbende] niet langer het Besluit landbouw milieubeheer relevant, maar het Activiteitenbesluit milieubeheer. Nu dit laatste besluit, anders dan het Besluit landbouw milieubeheer het begrip gemechaniseerd loonbedrijf niet kent, is er derhalve geen aanleiding te beoordelen of de overweging van de rechtbank dat de inrichting een agrarisch gemechaniseerd loonbedrijf is als bedoeld in het Besluit landbouw milieubeheer, juist is.
3.3. Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar [gemachtigde], geen beroepsmatig rechtsbijstandverlener is, zodat zij geen kosten heeft gemaakt die ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) voor vergoeding in aanmerking komen. Ter zitting heeft [appellante] betoogd dat [gemachtigde] reeds eerder als beroepsmatig rechtsbijstandverlener is erkend.
4.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb is veroordeling in de kosten van verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7:28, tweede lid, van de Awb, slechts mogelijk als de rechtsbijstand door een derde beroepsmatig is verleend.
4.2. [appellante] heeft zich in beroep laten bijstaan door [gemachtigde], directeur van [bedrijf]. Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel betreft dit een groothandel in machines voor de bouw. Ter zitting heeft [appellante] gesteld dat [gemachtigde] juridisch advies geeft in procedures zoals deze en een cursus bestuursrecht heeft gedaan. [appellante] heeft echter niet aan de hand van stukken noch anderszins aannemelijk gemaakt dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van een inkomen gerichte taakuitoefening.
Voor zover [appellante] betoogt dat [gemachtigde] reeds eerder als beroepsmatig rechtsbijstandverlener is erkend, wordt overwogen dat [gemachtigde] in verschillende procedures bij de Afdeling is opgetreden als gemachtigde. In de procedures waarin een proceskostenveroordeling is uitgesproken (uitspraken van 9 augustus 2006 in zaak nr. 200508910/1 en van 24 juni 2009 in zaak nr. 200801865/1/R1), betrof het cliënten van mr. B.W. Maris die [gemachtigde] ter zitting als gemachtigde bijstond. Voor de proceskostenveroordeling is [gemachtigde] in die zaken aangemerkt als medewerker van mr. B.W. Maris. In de procedures waarin [gemachtigde] op persoonlijke titel optrad als gemachtigde (bijvoorbeeld uitspraak van 27 augustus 2008 in zaak nr. 200708463/1) is geen proceskostenveroordeling uitgesproken. Bovendien heeft de Afdeling in haar uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr. 201100041/1/R4) reeds overwogen dat [gemachtigde] niet kan worden aangemerkt als een beroepsmatig rechtsbijstandverlener. De stelling dat [gemachtigde] al eerder als beroepsmatig rechtsbijstandverlener is erkend, treft derhalve geen doel. Dit laat onverlet dat [gemachtigde] voor [appellante] als gemachtigde kan optreden.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat [gemachtigde] niet als beroepsmatig rechtsbijstandverlener kan worden aangemerkt. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
Beroep tegen het besluit van 11 oktober 2013
6. [appellante] betoogt dat het besluit van 11 oktober 2013 er ten onrechte van uitgaat dat de inrichting onder het Activiteitenbesluit milieubeheer valt. Volgens haar is de inrichting een type C-inrichting waarvoor een vergunning is vereist. Ook stelt zij dat binnen de inrichting dieren worden gehouden, hetgeen volgens haar ook door de rechtbank is geconstateerd.
6.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een inrichting in werking te hebben.
Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen aangewezen de categorieën inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.
Ingevolge bijlage I, onderdeel C, categorie 5.4, aanhef en onder b, worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van het besluit, inrichtingen aangewezen voor: het opslaan van gasolie of afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen in bovengrondse opslagtanks in de buitenlucht met een gezamenlijke inhoud van meer dan 150 m3.
Ingevolge bijlage I, onderdeel C, categorie 8.3, aanhef en onder k, worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit inrichtingen aangewezen voor: het houden van meer dan 50 landbouwhuisdieren, behorend tot de diercategorieën genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij of dieren die op vergelijkbare wijze worden gehouden, anders dan bedoeld in de onderdelen e tot en met j en anders dan een gpbv-installatie die betrekking heeft op het aantal dierplaatsen, tenzij de inrichting een kinderboerderij betreft.
Ingevolge bijlage I, onderdeel C, categorie 28.10, onder 18˚ en 19˚ worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit aangewezen de inrichtingen voor nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen, met de volgende uitzonderingen:
18˚ het opslaan van metalen met aanhangende olie of emulsie en het afscheiden van de oliefractie met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton voor de afgescheiden oliefractie;
19˚ het opslaan van ten hoogste 30 ton loodzuuraccu's.
6.2. Bij een controlebezoek op 28 augustus 2013 heeft het college binnen de inrichting 1.200 kg afgewerkte olie aangetroffen. De olie is volgens het college afkomstig van de voertuigen en machines binnen de inrichting en wordt opgeslagen in een bovengrondse tank met een inhoud van 1.500 liter. Daarnaast is 250 kg loodaccu's en 100 kg oliehoudend afval aangetroffen en heeft het college geconstateerd dat binnen de inrichting geen landbouwhuisdieren worden gehouden. Hieruit blijkt niet dat de inrichting tot een of meer van de in overweging 6.1 vermelde categorieën behoort. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de inrichting ten tijde in geding dieren werden gehouden. Evenmin is gebleken dat de inrichting tot een van de andere in bijlage I, onderdeel B of C, van het Bor vermelde categorieën vergunningplichtige inrichtingen behoorde.
Het betoog faalt.
7. Het besluit van 11 oktober 2013 stelt dat bij controlebezoeken op 14 november 2012 en 28 augustus 2013 en een geluidonderzoek van 19 december 2012 geen overtredingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn geconstateerd. In de stelling van [appellante] dat de wettelijke normen voor geluid, verkeersbewegingen, trillingen en geurhinder van belang zijn en haar ter zitting naar voren gebrachte aanvullende stellingen over verkeersbewegingen en geluidhinder heeft de Afdeling geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de bepalingen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer door [belanghebbende] werden overtreden. Het college heeft derhalve terecht overwogen dat het niet bevoegd was handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
8. Het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2013 is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2013, kenmerk 13.13372/s11.02045, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014
628.