ECLI:NL:RVS:2014:861

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
201304774/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor verbouwing van bedrijfsruimte tot woondoeleinden in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel ongegrond werd verklaard. Het college had op 17 januari 2012 een omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor de verbouwing en het gebruik van een voormalige bedrijfsruimte voor woondoeleinden, wat in strijd was met het geldende bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende had onderbouwd dat de belangen van [appellant] niet geschaad werden door de vergunningverlening. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 maart 2014 behandeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de afstand tussen de bedrijfswoning van [vergunninghouder] en de melkveehouderij van [appellant] minder dan 50 meter bedroeg, wat volgens het Besluit landbouw milieubeheer een dwingende weigeringsgrond voor de vergunning zou zijn. De Afdeling bevestigde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de vergunningverlening niet in strijd was met de wet, maar oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd dat de belangen van [appellant] niet geschaad werden. De Afdeling vernietigde het besluit van 20 augustus 2013 van het college, dat het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaarde, en droeg het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van [appellant].

Uitspraak

201304774/1/A4.
Datum uitspraak: 12 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Milheeze, gemeente Gemert-Bakel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 april 2013 in
zaak nr. 12/3767 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen en gebruiken van een voormalige bedrijfsruimte voor woondoeleinden in afwijking van het geldende bestemmingsplan op het perceel [locatie 1] (hierna: het perceel) te Milheeze, gemeente Gemert-Bakel.
Bij besluit van 15 oktober 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 oktober 2012, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 17 januari 2012 ongegrond is verklaard, vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 20 augustus 2013 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroepsgronden aangevoerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Dam-Benders, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vergezeld door [persoon], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge het bepaalde in die aanhef en onder c, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, slechts worden verleend met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
Ingevolge het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied 2010" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch-Agrarisch bedrijf".
Ingevolge artikel 5.2 van de voorschriften van het bestemmingsplan mag op gronden met de bestemming "Agrarisch-Agrarisch bedrijf" één bedrijfswoning met aan- en bijbouwen worden gebouwd, die een inhoud van maximaal 750 m³ mag hebben.
Ingevolge artikel 30.12 kan het college ontheffing verlenen om bij boerderijen met de bestemming "Agrarisch-bedrijf" het inpandige voormalige bedrijfsgedeelte, zoals de stal, te gebruiken voor woondoeleinden ook al betekent dit dat de inhoud van de woning daarmee groter wordt dan de toegelaten maximum inhoud.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit landbouw milieubeheer (oud), is dit besluit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2 waar landbouwhuisdieren worden gehouden, die is gelegen op een afstand van minder dan 50 m van een object categorie III, IV of V.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, onder 2o, is dit besluit van toepassing op een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 50 m van een object categorie III, IV of V en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, voor zover die afstand niet is afgenomen.
2. Op het perceel is de bedrijfswoning van [vergunninghouder] gelegen met een daaraan grenzende voormalige bedrijfsruimte. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de bedrijfswoning door verbouwing van die bedrijfsruimte. De bedrijfswoning zal als gevolg van de verbouwing een grotere inhoud dan 750 m³ hebben, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan. Om medewerking aan het bouwplan te kunnen verlenen, heeft het college, met toepassing van de in artikel 30.12 van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen ontheffingsbevoegdheid, een omgevingsvergunning verleend.
De afstand van de woning van [vergunninghouder] tot de door [appellant] gedreven melkveehouderij (hierna: de inrichting), die op het naastgelegen perceel [locatie 2] is gesitueerd, zal na de verbouwing van de voormalige bedrijfsruimte ongeveer 44 m bedragen.
Hoger beroep
3. De rechtbank heeft overwogen dat de woning van [vergunninghouder] een object categorie III, IV of V als bedoeld in het Besluit landbouw milieubeheer is en dat de inrichting is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit Besluit. De rechtbank heeft voorts overwogen dat, voor zover een gedeelte van de voormalige bedrijfsruimte, te weten de keuken en het toilet, al gelegen was binnen een afstand van 50 m tot de inrichting, deze afstand als gevolg van het verlenen van de omgevingsvergunning in ieder geval is afgenomen, zodat artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, onder 2o, van het Besluit landbouw milieubeheer toepassing mist. Het verlenen van die vergunning had daarom ten tijde van het bestreden besluit voor [appellant] tot gevolg dat zijn bedrijf ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, niet langer onder het bereik van dat Besluit viel en hij verplicht werd een omgevingsvergunning aan te vragen. Omdat het college die omstandigheid niet bij de gemaakte belangenafweging heeft betrokken, is het in beroep bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), aldus de rechtbank.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet zelfvoorziend heeft geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Volgens hem staat de geringe afstand van de inrichting tot de te verbouwen voormalige bedrijfsruimte, als gevolg waarvan de uitbreidingsmogelijkheden van de inrichting worden belemmerd, aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg.
4.1. De Afdeling stelt voorop dat de aanwezigheid van de inrichting op een afstand van minder dan 50 m van de bedrijfswoning op zichzelf geen dwingende weigeringsgrond is. Deze afstand betreft een omstandigheid die het college bij de ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, gelezen in samenhang met artikel 30.12 van de voorschriften van het bestemmingsplan, te maken belangenafweging dient te betrekken.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bevoegdheid om krachtens die bepalingen een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van de voormalige bedrijfsruimte in afwijking van het bestemmingsplan een discretionaire bevoegdheid van het college is. De bestuursrechter dient de beslissing van het college om al dan niet gebruik te maken van die bevoegdheid terughoudend te toetsen. Tegen die achtergrond bestond voor de rechtbank geen grond om uit oogpunt van finale geschilbeslechting zelfvoorziend de gevraagde vergunning te weigeren.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning in de voormalige bedrijfsruimte reeds een keuken en een toilet waren gerealiseerd die onderdeel uitmaakten van de bedrijfswoning, zodat de bedrijfswoning al binnen een afstand van 50 m tot de inrichting was gelegen. Of dit het geval was, heeft de rechtbank in het midden gelaten.
Het betoog mist feitelijke grondslag.
Conclusie hoger beroep
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beroep tegen het besluit van 20 augustus 2013
8. Bij besluit van 20 augustus 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 17 januari 2012. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
9. Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn de artikelen 3.112 tot en met 3.129 van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren en het bereiden van brijvoer voor landbouwhuisdieren die binnen de inrichting worden gehouden voor zover de verwerkingscapaciteit ten hoogste 4.000 ton per jaar bedraagt voor het bereiden van brijvoer met plantaardige bijvoedermiddelen.
Ingevolge artikel 3.117, eerste lid, aanhef en onder b, vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor niet plaats, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na de oprichting, uitbreiding of wijziging minder dan 50 m bedraagt, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 3.121 wordt de geurbelasting, bedoeld in paragraaf 3.5.8, bepaald en worden de afstanden, bedoeld in die paragraaf, gemeten op de wijze die in de regeling op grond van artikel 10 van de
Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) is vastgesteld.
Ingevolge artikel 10 van de Wgv worden in de
Regeling geurhinder en veehouderij regels (hierna: de Rgv) gesteld over de wijze waarop de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object wordt gemeten.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Rgv wordt, indien het dierenverblijf overdekt is, de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt.
10. Het college heeft bij het besluit van 20 augustus 2013 het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat het Besluit landbouw milieubeheer op 1 januari 2013 is vervallen en de inrichting thans onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer valt. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] op grond van artikel 3.117, eerste lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer na de verlening van de omgevingsvergunning aan [vergunninghouder] de huidige bedrijfsvoering zonder vergunning mag voortzetten. Gelet hierop en op de omstandigheid dat een uitbreiding van de inrichting slechts mogelijk is zonder dat de bestaande afstand tot de woning wordt verkleind omdat de bedrijfswoning reeds op een kleinere afstand dan 50 m is gelegen en in aanmerking genomen dat er geen concrete uitbreidingsplannen van de inrichting bij het college bekend zijn, stelt het college zich op het standpunt dat door verlening van de omgevingsvergunning belangen van derden, waaronder die van [appellant], niet worden geschaad.
10.1. [appellant] betoogt dat het college in het bestreden besluit heeft miskend dat de huidige bedrijfsactiviteiten van de inrichting niet mogen worden voortgezet, omdat de inrichting als gevolg van de verlening van de omgevingsvergunning aan [vergunninghouder] en de daarmee gepaard gaande afname van de afstand van de inrichting tot de bedrijfswoning van [vergunninghouder] tot minder dan 50 m niet zal kunnen voldoen aan de in het Activiteitenbesluit milieubeheer voorgeschreven afstand tot geurgevoelige objecten. [appellant] vreest ook dat hij als gevolg van de verlening van de omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning voor de inrichting moet aanvragen, die wegens de afgenomen afstand zal worden geweigerd.
10.2. De in artikel 3.117, eerste lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer voorgeschreven afstand van de inrichting tot de bedrijfswoning moet worden aangehouden wanneer de inrichting wordt uitgebreid of gewijzigd. Anders dan waarvan [appellant] uitgaat, geldt die afstand derhalve niet voor de voortzetting van zijn huidige bedrijfsvoering. Zijn vrees dat de inrichting als gevolg van de verlening van de omgevingsvergunning aan [vergunninghouder] niet meer mag worden voortgezet, is daarom ongegrond.
Wat betreft de vrees van [appellant] dat voor de inrichting ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd, overweegt de Afdeling dat het in de inrichting gehouden veebestand van 97 stuks melkkoeien en 60 stuks jongvee niet onder een van de in het Besluit omgevingsrecht genoemde activiteiten valt waarvoor die vergunningplicht bestaat.
De beroepsgrond faalt.
11. [appellant] betoogt dat de uitbreidingsmogelijkheden van de inrichting worden belemmerd. Volgens hem gaat het college er ten onrechte vanuit dat de bedrijfswoning reeds voor de verlening van de omgevingsvergunning op een afstand van minder dan 50 m van de inrichting was gelegen, omdat in de voormalige bedrijfsruimte voorzieningen aanwezig waren die al onderdeel uitmaakten van de bedrijfswoning.
11.1. De afstand als bedoeld in artikel 3.117, eerste lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt ingevolge artikel 3.121, gelezen in verbinding met artikel 10 van de Wgv en artikel 4, eerste lid, van de Rgv, gemeten vanaf de buitenzijde van een geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt. Gelet hierop is voor de vraag of de uitbreidingsmogelijkheden van de inrichting als gevolg van verlening van de omgevingsvergunning worden belemmerd, van belang of de in de voormalige bedrijfsruimte aanwezige voorzieningen reeds voor de verlening van de omgevingsvergunning onderdeel uitmaakten van de bedrijfswoning, als gevolg waarvan deze bij de berekening van voornoemde afstand moeten worden betrokken.
11.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in de voormalige bedrijfsruimte in ieder geval reeds een toilet was gesitueerd, dat onderdeel uitmaakte van de bedrijfswoning. Gelet op de ter zitting door het college aan de hand van tekeningen gegeven toelichting, is het naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk dat het standpunt van het college juist is. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, gemeten vanaf het toilet tot aan het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting, de afstand tussen de bedrijfswoning en de inrichting voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning 49 m was en dus minder dan 50 m.
De beroepsgrond faalt.
12. [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat, ook indien de afstand tussen de bedrijfswoning en het dichtstbijzijnde emissiepunt al voor de verlening van de omgevingsvergunning minder dan 50 m bedroeg, hij door die vergunningverlening in zijn uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt.
12.1. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat voor de verlening van de omgevingsvergunning het dichtstbij de bedrijfswoning gesitueerde emissiepunt eventueel zodanig zou kunnen worden verplaatst, dat de inrichting ingevolge artikel 3.117, eerste lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer weer uitbreidingsmogelijkheden heeft. Zoals hij terecht heeft gesteld, heeft verlening van de omgevingsvergunning evenwel tot gevolg dat het emissiepunt bij uitbreiding of wijziging van de inrichting 5 m verder moet worden verplaatst dan voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning het geval zou zijn geweest, als gevolg waarvan verdergaande maatregelen dan voorheen moeten worden getroffen. [appellant] wordt in zoverre in eventuele uitbreidingsmogelijkheden van de inrichting in verdergaande mate beperkt. Dit strookt niet met het door het college in het bestreden besluit gehanteerde uitgangspunt dat door verlening van de omgevingsvergunning belangen van derden, waaronder die van [appellant], niet mogen worden geschaad. Gelet hierop berust dit besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een deugdelijke motivering.
De beroepsgrond slaagt.
Conclusie beroep
13. Het beroep is gegrond. Het besluit van 20 augustus 2013 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het college dient opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
14. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van 20 augustus 2013, kenmerk RO/OTH/EK/630954, gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van 20 augustus 2013, kenmerk RO/OTH/EK/630954;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 730,50 (zegge: zevenhonderddertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014
457-742.