201305993/1/V3.
Datum uitspraak: 6 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 juni 2013 in zaak nr. 12/40056 in het geding tussen:
[de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van vreemdeling 1 om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en de aan vreemdeling 1 en vreemdeling 2 (hierna tezamen: de vreemdelingen) verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 30 november 2012 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 juni 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De bij besluit van 12 juli 2012 ingetrokken verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd waren aan de vreemdelingen verleend onder de beperking 'gezinshereniging bij vader [referent]'. In hoger beroep is niet in geschil dat de staatssecretaris deze verblijfsvergunningen op grond van het nationale recht mocht intrekken, omdat de vreemdelingen hun hoofdverblijf hebben verplaatst naar Turkije en niet langer voldoen aan de aan deze verblijfsvergunningen verbonden beperking.
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de referent moet worden aangemerkt als werknemer, dat de vreemdelingen daarom rechten kunnen ontlenen aan Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: besluit nr. 1/80) en dat de staatssecretaris om die reden onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen zijn ingetrokken en de verblijfsvergunning van vreemdeling 1 niet is verlengd.
Daartoe betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het begrip werknemer in de zin van besluit nr. 1/80 duidelijk wordt omschreven in paragraaf B11/3.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Deze omschrijving sluit aan bij de jurisprudentie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof), zoals het arrest van 26 november 1998, C-1/97, Birden (www.curia.europa.eu; hierna: het arrest Birden). Uit dit arrest volgt dat voor de uitleg van het begrip werknemer in de zin van besluit nr. 1/80 aansluiting dient te worden gezocht bij het gemeenschapsrecht. Ook volgt daaruit dat dit begrip omschreven dient te worden aan de hand van objectieve criteria die kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding. Het hoofdkenmerk van deze verhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en daarvoor een beloning ontvangt.
Volgens de staatssecretaris heeft hij de referent terecht niet aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 7 van besluit nr. 1/80, omdat deze (mede)eigenaar en directeur-grootaandeelhouder is van een besloten vennootschap. Een directeur-grootaandeelhouder loopt financiële risico's en bepaalt zijn eigen salaris. Dat de referent in loondienst is bij zijn vennootschap en in aanmerking komt voor loonheffingskorting, maakt dit niet anders. De referent staat niet in een gezagsverhouding met een werkgever voor wie hij tegen een vergoeding prestaties levert en voldoet daarmee niet aan de belangrijkste kenmerken van een arbeidsverhouding. De referent verricht derhalve arbeid als zelfstandige, zodat de vreemdelingen geen rechten kunnen ontlenen aan artikel 7 van besluit nr. 1/80, aldus de staatssecretaris.
3.1. In het arrest Birden, punten 24 en 25, heeft het Hof overwogen dat voor de bepaling van de draagwijdte van het in artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80 gebruikte begrip werknemer te rade moet worden gegaan bij de uitlegging van het gemeenschapsrechtelijke begrip werknemer. Dit begrip heeft een communautaire inhoud en mag niet restrictief worden uitgelegd. Bij de omschrijving van dit begrip moet worden uitgegaan van objectieve criteria die, wat de rechten en plichten van de betrokkenen betreft, kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding. Om als werknemer te worden aangemerkt, moet een persoon reële en daadwerkelijke arbeid verrichten, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig blijken. Het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt. Daarentegen is de aard van de rechtsbetrekking die de werknemer en de werkgever verbindt niet beslissend voor de bepaling van de hoedanigheid van werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht, aldus het Hof.
In het arrest van 27 juni 1996, C-107/94, Asscher, punt 26, (www.curia.europa.eu) heeft het Hof overwogen dat een directeur van een vennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, zijn werkzaamheid niet uitoefent in het kader van een positie van ondergeschiktheid. Derhalve moet hij niet worden aangemerkt als "werknemer" in de zin van artikel 48 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het Verdrag; thans, na wijziging: artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; hierna: het VWEU), maar als een persoon die een werkzaamheid anders dan in loondienst uitoefent in de zin van artikel 52 van het Verdrag (thans, na wijziging: artikel 49 van het VWEU).
3.2. Onder de op de zaak betrekking hebbende stukken bevindt zich een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, daterend van 13 juni 2012, dat betrekking heeft op de besloten vennootschap Mevlana Holding. Hierin is vermeld dat de referent enig aandeelhouder van deze vennootschap is en dat hij als bestuurder alleen dan wel zelfstandig bevoegd is. De referent oefent zijn werkzaamheden derhalve niet uit in het kader van een positie van ondergeschiktheid. Gelet op de onder 3.1. aangehaalde arresten, heeft de rechtbank dan ook ten onrechte geoordeeld dat de referent moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van besluit nr. 1/80.
Dat de referent in loondienst is bij de voornoemde vennootschap en uit de door hem overgelegde salarisspecificaties blijkt dat hij in aanmerking komt voor loonheffingskorting, zoals de rechtbank heeft overwogen, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het arrest van het Hof van 18 oktober 2007, C-355/06, Van der Steen, punt 31, (www.curia.europa.eu) kan worden afgeleid dat bij de beantwoording van de vraag of een natuurlijke persoon die op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden voor een vennootschap verricht, kan worden aangemerkt als werknemer op het gebied van het vrije verkeer van personen, geen doorslaggevende betekenis toekomt aan de wijze waarop diens verhouding tot die vennootschap onder het belastingrecht wordt gedefinieerd.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 30 november 2012 van de staatssecretaris beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. In beroep hebben de vreemdelingen aangevoerd dat het besluit van 30 november 2012 in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Tijdens de hoorzitting in bezwaar hebben zij aan de hand van stempels in hun paspoort aangetoond dat zij in de schoolvakanties altijd bij hun ouders in Nederland verblijven. Hun ouders beschikken over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De vreemdelingen zijn in Nederland geboren en opgegroeid en hun band met Nederland is sterker dan die met Turkije. De vreemdelingen zijn sinds hun geboorte in het bezit van een verblijfsvergunning en wensen niet afgesneden te worden van het sociale netwerk dat zij in Nederland hebben opgebouwd. Zonder verblijfsvergunning kunnen zij niet meer bij hun ouders verblijven. Nu de vreemdelingen minderjarig zijn en niet meer in Nederland mogen verblijven wanneer zij dat willen, is sprake van inmenging in hun privé- en gezinsleven. Deze inmenging is niet nodig in een democratische samenleving, omdat deze niet samenhangt met een dringende sociale nood. Bovendien staat deze niet in verhouding tot het ermee nagestreefde doel, aldus de vreemdelingen.
5.1. Hetgeen door de vreemdelingen in beroep is aangevoerd, is grotendeels een letterlijke herhaling van hetgeen zij op dit punt in hun zienswijze en bezwaarschrift naar voren hebben gebracht. De staatssecretaris heeft dit betoog weerlegd in het besluit van 12 juli 2012, dat in het besluit van 30 november 2012 is herhaald en ingelast. Daarbij heeft hij uitgebreid gemotiveerd waarom zijns inziens geen objectieve belemmeringen bestaan om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, ondanks het feit dat de ouders van de vreemdelingen over een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd beschikken en zowel zij als de vreemdelingen sterke banden met Nederland hebben. Voorts heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de ouders van de vreemdelingen er bewust voor hebben gekozen de zorg voor hun kinderen over te dragen aan familieleden en de intentie hebben om de vreemdelingen ook de komende jaren in Turkije onderwijs te laten volgen en het gezinsleven dus overwegend gescheiden uit te oefenen. Ten slotte heeft de staatssecretaris opgemerkt dat de vreemdelingen ook na intrekking van hun verblijfsvergunning een visum kunnen aanvragen om vakanties in Nederland door te brengen en zodoende dezelfde invulling aan hun familie- of gezinsleven kunnen geven als in de afgelopen jaren. Met de onder 5. weergegeven beroepsgrond hebben de vreemdelingen deze standpunten niet gemotiveerd betwist.
De beroepsgrond faalt.
6. In beroep hebben de vreemdelingen voorts aangevoerd dat het besluit van 30 november 2012 het nuttig effect van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71; hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn) teniet doet, aangezien deze richtlijn gezinshereniging bevordert. De vreemdelingen behoren tot het kerngezin als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van deze richtlijn en voor de verwezenlijking van het recht op verblijf is gezinsleven noodzakelijk. Gelet op artikel 5, vijfde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn dient het belang van de vreemdelingen te prevaleren. Het besluit van 30 november 2012 is in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aldus de vreemdelingen.
6.1. De onder 6. weergegeven beroepsgrond is een vrijwel letterlijke herhaling van hetgeen de vreemdelingen op dit punt in hun bezwaarschrift naar voren hebben gebracht. Zij gaan er daarmee aan voorbij dat de staatssecretaris er in het besluit van 30 november 2012 terecht op heeft gewezen dat, ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, de lidstaten de verblijfstitel van een gezinslid kunnen intrekken of weigeren te verlengen wanneer de gezinshereniger geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven (meer) onderhoudt met het gezinslid of de gezinsleden. De vreemdelingen hebben het standpunt van de staatssecretaris dat deze situatie zich in hun geval voordoet, omdat vaststaat dat zij gedurende het grootste deel van het jaar in Turkije verblijven, niet betwist.
De beroepsgrond faalt.
7. In beroep hebben de vreemdelingen ten slotte aangevoerd dat zij als houders van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door het volgen van onderwijs in Turkije diensten hebben ontvangen. Op die grond kunnen zij een beroep doen op artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: het Aanvullend Protocol). Dat hun verblijfsvergunning is ingetrokken, omdat zij gebruik hebben gemaakt van het vrij verkeer van diensten, vormt een nieuwe beperking in de zin van deze bepaling. De staatssecretaris heeft volgens de vreemdelingen ten onrechte niet gemotiveerd waarom zij niet als dienstenontvangers kunnen worden beschouwd. Ter toelichting verwijzen zij naar de arresten van het Hof van 2 februari 1989, 186/87, Cowan, en van 31 januari 1984, 286/82 en 26/83, Luisi en Carbone (hierna: het arrest Luisi en Carbone; beide: www.curia.europa.eu).
7.1. Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
7.2. Hoewel het Hof in punt 16 van het arrest Luisi en Carbone heeft overwogen dat personen die zich voor studie op reis begeven als ontvangers van diensten kunnen worden aangemerkt, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 30 november 2012 terecht op het standpunt gesteld dat artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol niet op de vreemdelingen van toepassing is, omdat in hun geval geen sprake is van vrij verkeer van diensten. De vreemdelingen hebben immers de Turkse nationaliteit en volgen onderwijs in Turkije, zodat het door hen gestelde dienstenverkeer niet grensoverschrijdend is.
Bovendien heeft het Hof in het arrest van 24 september 2013, C-221/11, Demirkan, punten 62 en 63, (www.curia.europa.eu) geoordeeld dat de door het Hof in het arrest Luisi en Carbone gegeven uitlegging aan artikel 59 van het EEG-verdrag niet kan worden uitgebreid tot de in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol vervatte standstillclausule en dat het begrip "vrij verrichten van diensten" in de laatstgenoemde bepaling in die zin moet worden uitgelegd dat het niet de vrijheid van Turkse staatsburgers omvat om zich als ontvangers van diensten naar een andere lidstaat te begeven om daar een dienst te ontvangen.
De beroepsgrond faalt.
8. Gelet op de overwegingen 5.1., 6.1. en 7.2., zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 30 november 2012 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van voornoemd besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 juni 2013 in zaak nr. 12/40056;
III. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Laar
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014
551.