ECLI:NL:RVS:2014:847

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
201304167/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • E. Steendijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 5 april 2013. De rechtbank had het beroep van een vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel om de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel af te wijzen, vernietigd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die op 29 augustus 2012 was afgewezen. De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling niet uit eigen beweging had verklaard over haar motieven voor de overgang naar de pinksterbeweging en dat zij onvoldoende had aangetoond wat de persoonlijke betekenis van deze overgang voor haar was. De staatssecretaris voerde aan dat de vreemdeling, die lange tijd het orthodox-christelijke geloof had beleden, niet voldoende had kunnen uitleggen waarom zij naar de pinksterbeweging was overgestapt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris een vaste gedragslijn hanteert bij het onderzoek naar de geloofsovertuiging van vreemdelingen en dat deze gedragslijn niet onderscheid maakt tussen verschillende stromingen binnen het christendom. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris terecht had aangenomen dat de vreemdeling een welbewuste keuze had gemaakt om over te stappen naar de pinksterbeweging, ondanks dat zij niet in detail kon uitleggen wat deze keuze voor haar betekende. De grieven van de staatssecretaris werden gegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. De Afdeling verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee de beslissing van de staatssecretaris om de asielaanvraag af te wijzen werd bevestigd.

Uitspraak

201304167/1/V2.
Datum uitspraak: 6 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 5 april 2013 in zaak nr. 12/30493 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In grief 1, voor zover hier van belang, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, nu de overgang van de vreemdeling van het orthodox-christelijke geloof naar de pinksterbeweging niet is aan te merken als bekering, een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd. Volgens de staatssecretaris geldt ook bij de overgang van de ene naar de andere stroming binnen het christendom de eis dat daaraan een langdurig, diepgaand innerlijk proces voorafgaat.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2) past de staatssecretaris een vaste gedragslijn toe bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Deze vaste gedragslijn houdt in dat de staatssecretaris een vreemdeling vragen stelt die - voor zover toepasselijk in het concrete geval - grofweg kunnen worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft de vaste gedragslijn vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht de staatssecretaris dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt de staatssecretaris ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.
2.2. Bij het hanteren van deze vaste gedragslijn maakt de staatssecretaris geen onderscheid tussen verandering van stroming binnen het christendom en het overgaan van bijvoorbeeld de islam naar het christendom. In alle gevallen gaat de staatssecretaris uit van de gestelde geloofsovertuiging als asielmotief en verricht hij op gelijke wijze het onderzoek naar de geloofwaardigheid van die geloofsovertuiging. Voor het door de rechtbank gemaakte onderscheid bestaat geen grond. De grief slaagt in zoverre.
3. In grief 1, voor zover verder van belang, en in grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet uit eigen beweging heeft verklaard over de motieven voor de overgang naar de pinksterbeweging en ook nadat haar hierover vragen waren gesteld, slechts vage, summiere en zeer algemeen geformuleerde antwoorden heeft gegeven. Ook heeft zij niet duidelijk kunnen maken wat voor haar de persoonlijke betekenis is van de gestelde overgang naar de pinksterbeweging. De rechtbank is eveneens eraan voorbij gegaan dat de vreemdeling ruim achtenveertig jaar lang het orthodox-christelijke geloof heeft beleden zodat zij wordt geacht van de inhoud van dit geloof te hebben kunnen kennisnemen ondanks dat in een voor haar onbegrijpelijke taal werd gepredikt. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat, niettegenstaande het feit dat binnen de pinksterbeweging wel in de eigen taal wordt gepredikt, de vreemdeling ook hierover weinig feitelijke informatie kan verschaffen, aldus de staatssecretaris.
3.1. In het besluit waarin het voornemen is ingelast, heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling zeer lange tijd het orthodox-christelijke geloof heeft beleden, zodat mag worden aangenomen dat aan de overgang naar de pinksterbeweging een welbewuste keuze ten grondslag ligt, die de vreemdeling in staat is toe te lichten. Uit haar verklaring tijdens het nader gehoor "Toen ik de bijbel had gekregen, was het voor mij klaar. Ik geloofde en dat was het. Ik ben nooit meer naar de orthodoxe kerk gegaan" blijkt volgens de staatssecretaris geen welbewuste keuze voor de pinksterbeweging. De staatssecretaris meent dat de vreemdeling, gezien de positie van de pinksterbeweging in Eritrea en de reactie van haar familieleden op haar mededeling dat zij zich bij deze beweging had aangesloten, uitgebreider en gedetailleerder onder woorden had moeten brengen welke motieven haar tot deze keuze hebben gebracht.
3.2. Onbestreden is dat de vreemdeling afkomstig is uit een land waar de pinksterbeweging niet door de overheid wordt erkend en geen maatschappelijk aanvaarde geloofsovertuiging is en dat de overgang van het orthodox-christelijke geloof naar de pinksterbeweging maatschappelijk onacceptabel is. De staatssecretaris heeft daarom in lijn met zijn vaste gedragslijn terecht tot uitgangspunt genomen dat aangenomen moet worden dat aan de overgang van de vreemdeling naar de pinksterbeweging een welbewuste en weloverwogen keuze ten grondslag ligt en bijzondere waarde mogen hechten aan de beantwoording door de vreemdeling van vragen over de motieven voor en het proces van die overgang. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat de staatssecretaris aan de vage, summiere en algemeen geformuleerde antwoorden van de vreemdeling op vragen over de motieven voor en het proces van de overgang naar de pinksterbeweging niet in redelijkheid gevolgen heeft kunnen verbinden voor de geloofwaardigheid van de gestelde geloofsovertuiging. De grieven slagen ook in zoverre.
4. In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte uitsluitend betekenis heeft gehecht aan het feit dat de vreemdeling de Heilige Geest heeft genoemd, zonder daarbij in acht te nemen in welk verband zij daarover heeft verklaard. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de vreemdeling heeft verklaard dat juist omdat in de pinksterbeweging wordt gepredikt in een voor haar begrijpelijke taal, zij zich bij de pinksterbeweging heeft aangesloten. Nu zij voorts heeft verklaard dat dit ongeveer vijftien jaar geleden heeft plaatsgevonden, mag van haar worden verwacht informatie over het wezen van de pinksterbeweging te kunnen verstrekken.
4.1. Blijkens het verslag van het nader gehoor heeft de vreemdeling op de vraag wat het wezen is van de pinksterbeweging, geantwoord dat het voornamelijk om het geloof in Christus gaat; in haar antwoord verwijst zij niet naar de positie van de Heilige Geest. Het geloof in Christus is echter eveneens kenmerkend voor andere stromingen binnen het christelijk geloof en niet specifiek voor de pinksterbeweging. Weliswaar brengt de vreemdeling in een later stadium van het nader gehoor wél de Heilige Geest ter sprake maar zij doet dit slechts zijdelings in het kader van een bij de doop uit te spreken gebed en niet als onderscheidend element van de pinksterbeweging. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris in het in het besluit ingelaste voornemen kenbaar gemaakt en deugdelijk gemotiveerd wat zijns inziens als het wezen van de pinksterbeweging moet worden beschouwd en waarom de verklaringen van de vreemdeling hiermee niet stroken. De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 5 april 2013 in zaak nr. 12/30493;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Loon
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014
238.