201303662/1/V1.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 maart 2012 (lees: 2013) in zaak nr. 12/1752 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
het COa.
Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2012 heeft het COa de verstrekkingen aan de vreemdeling krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) beëindigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 maart 2012 (lees: 2013) heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het COa een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COa hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. Uit een in algemene zin door het bestuur van het COa afgegeven machtiging blijkt dat de indiener van het hogerberoepschrift gemachtigd is om namens het COa hoger beroep in te stellen.
2. Het COa klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat bij het beëindigen van de opvang geen acute medische noodsituatie ontstaat die tot feitelijke opvang noopt. Daartoe voert het COa aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken niet blijkt dat de medische zorg die noodzakelijk is om het intreden van een zodanige situatie te voorkomen niet krachtens artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) buiten de opvang kan worden gerealiseerd.
2.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2014 in zaak nr. 201200442/1/V1 kan het COa niet gehouden worden tot het verlenen van opvang in situaties die niet zijn voorzien in de Rva 2005, tenzij zich de bijzondere omstandigheid van een acute medische noodsituatie voordoet. Het is evenwel aan de desbetreffende vreemdeling om, indien daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat van een zodanige bijzondere omstandigheid sprake is. Ter beantwoording van de vraag of zodanige situatie zich voordoet, beoordeelt het COa of een vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke dan wel lichamelijke schade. Dat die situatie zich voordoet, behoeft niet aan het onthouden van opvang in de weg te staan, indien de desbetreffende vreemdeling aanspraak heeft op een voorziening in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 die schade voorkomt.
2.2. Ter staving van haar stelling dat vorenbedoelde situatie zich voordoet, heeft de vreemdeling twee adviezen van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) en brieven van behandelaars en een door het BMA ingeschakelde psychiater overgelegd. In de adviezen staat dat de vreemdeling lijdt aan een posttraumatische stressstoornis met dissociatieve fenomenen, dat zij daarvoor onder behandeling staat, bestaande uit medicatie en wekelijks contact met een verpleegkundig specialist, en dat bij het uitblijven van behandeling een medische noodsituatie op korte termijn niet is uit te sluiten. In de brief van de door het BMA ingeschakelde psychiater van 15 november 2012 staat dat behandeling de grootste kans van slagen heeft in een veilige setting. In de brieven van de behandelende verpleegkundig specialist en psychiater van 14 december 2011 en 3 december 2012 staat dat huisvesting, binnen de mogelijkheden van opvang, een basisvoorwaarde is om een bepaalde holding te hebben en om interventies die structuur en veiligheid bewerkstelligen te kunnen uitvoeren.
2.3. De rechtbank heeft niet onderkend dat voor zover uit deze stukken kan worden afgeleid dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling zal leiden tot vorenbedoelde schade, dit niet aan beëindiging van de opvang in de weg behoeft te staan, aangezien de vreemdeling ook zonder opvang aanspraak heeft op verlening van medisch-noodzakelijke zorg in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000. Weliswaar heeft de behandeling volgens voormelde rapportages de grootste kans van slagen in een veilige setting, en is huisvesting een basisvoorwaarde om een bepaalde holding te hebben en om interventies te kunnen uitvoeren, maar dat impliceert niet dat die behandeling buiten de opvangvoorziening van het COa niet mogelijk zal zijn. Onder deze omstandigheden heeft het COa zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich geen acute medische noodsituatie voordoet die tot feitelijke opvang noopt.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 12 januari 2012 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft betoogd dat het COa ten onrechte heeft geweigerd de opvang voort te zetten, nu een procesvertegenwoordiger van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) het COa heeft verzocht om haar opvang te verlenen hangende haar bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Voorts heeft de vreemdeling erop gewezen dat de voorzieningenrechter bij uitspraak van 20 januari 2012 hangende dat bezwaar een voorlopige voorziening heeft getroffen.
4.1. Ten gevolge van voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter had de vreemdeling rechtmatig verblijf hangende haar bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Daaraan kon zij evenwel geen recht op opvang door het COa ontlenen, nu zij daarmee niet behoorde tot een van de categorieën vreemdelingen bedoeld in artikel 3 van de Rva 2005. Dat een procesvertegenwoordiger van de IND het COa - naar gesteld - heeft verzocht om haar hangende dat bezwaar opvang te verlenen, gaf haar om die reden evenmin recht op opvang door het COa.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 maart 2012 (lees: 2013) in zaak nr. 12/1752;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
32-747.