201302970/1/V3.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 maart 2013 in zaak nr. 12/19326 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 maart 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
5. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
5.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
5.2. De vreemdeling heeft eerder, op 14 december 2010, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 22 december 2010 afgewezen. Bij uitspraak van 11 januari 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 maart 2011 in zaak nr. 201100951/1/V2 heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd. Het besluit van 7 juni 2012 is, behoudens het daarin vervatte inreisverbod voor de duur van twee jaren, van gelijke strekking als het besluit van 22 december 2010. Op het door de vreemdeling tegen het besluit van 7 juni 2012 ingestelde beroep is derhalve in zoverre voormeld beoordelingskader van toepassing.
5.3. De staatssecretaris klaagt in de enige grief onder meer dat, omdat uit de door de vreemdeling bij haar opvolgende aanvraag overgelegde - en door de rechtbank beoordeelde - stukken over de algemene veiligheidssituatie voor Tamils in Sri Lanka niet blijkt dat zij bij terugkeer naar haar land van herkomst gegronde vrees heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, zakelijk weergegeven, die stukken moeten worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, omdat op voorhand niet kan worden uitgesloten dat deze kunnen afdoen aan het eerdere besluit van 22 december 2010.
5.4. Uit het door de vreemdeling overgelegde rapport 'Treatment of Failed Asylum Seekers' van Tamils Against Genocide van mei 2012 kan niet worden afgeleid dat de situatie in Sri Lanka ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 22 december 2010 zodanig is verslechterd dat iedere Tamil die in het buitenland een asielaanvraag heeft ingediend, bij terugkeer reeds om die reden negatief in de belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten komt te staan. Het is derhalve op voorhand uitgesloten dat de in voormeld document vervatte informatie kan afdoen aan het besluit van 22 december 2010. Dit geldt evenzeer voor het door de vreemdeling overgelegde artikel 'UK: Suspend Deportation of Tamils to Sri Lanka' van Human Rights Watch van 29 mei 2012 en het artikel 'Judge halts deportation of Tamils in fear of torture' van The Independent van 1 juni 2012. De Afdeling heeft over deze informatie in gelijke zin overwogen in de uitspraak van 5 december 2013 in zaak nr. 201206443/1/V2. Deze documenten kunnen daarom, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld onder 5.1. worden aangemerkt.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
7. De vreemdeling heeft ter onderbouwing van haar opvolgende aanvraag van 24 juni 2011 de volgende documenten overgelegd:
1. Het rapport 'Responses to information requests' van de Immigration and Refugee Board of Canada van 22 augustus 2011;
2. Het rapport 'Out of the Silence: New Evidence of Ongoing Torture in Sri Lanka 2009-2011' van Freedom from Torture van 7 november 2011;
3. Het rapport 'Sri Lanka: Women's Insecurity In The North And East' van de International Crisis Group van 20 december 2011;
4. Het artikel 'UK: Halt Deportations of Tamils to Sri Lanka' van Human Rights Watch van 24 februari 2012;
5. Het rapport 'Locked Away: Sri Lanka's Security Detainees' van Amnesty International van maart 2012;
6. Het rapport 'Sri Lanka's North II: Rebuilding Under The Military' van de International Crisis Group van 16 maart 2012;
7. Het artikel 'UK deportee killed while Tamil Nadu returnees arrested in Trincomalee' van TamilNet van 28 april 2012;
8. Early day motion 136 'Deportation of Tamils to Sri Lanka' van 23 mei 2012, gepubliceerd op www.parliament.uk;
9. Het artikel 'Tamil asylum seekers due for deportation given reprieve' van The Independent van 31 mei 2012;
10. Het artikel 'Special report: Tamil asylum-seekers to be forcibly deported' van The Independent van 31 mei 2012;
11. De uitspraak van de voorzieningenrechter van rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 22 juni 2012 in zaken nrs. 12/17918 en 12/17917;
12. Het artikel 'Terugkeer Tamils: Britse uitspraak en landeninformatie over mishandeling bij terugkeer' van Vluchtelingenwerk Nederland van 11 juli 2012;
13. Een brief van Human Rights Watch aan de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 7 augustus 2012;
14. De antwoorden van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel op Kamervragen van 28 augustus 2012 (Aanhangsel Handelingen II 2011/12, nr. 3455);
15. Het rapport 'Sri Lankan Tamils tortured on return from the UK' van Freedom from Torture van 13 september 2012.
7.1. De vreemdeling heeft betoogd dat zij bij terugkeer naar Sri Lanka gegronde vrees heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Daartoe voert zij, onder verwijzing naar documenten nummers 1 tot en met 5 en 7 tot en met 15, aan dat zij Tamil is en in Nederland een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend. Voorts blijkt volgens de vreemdeling uit document nummer 6 dat Tamilvrouwen bij terugkeer naar Sri Lanka zich in een kwetsbare positie bevinden. De vreemdeling stelt verder dat, nu zij een Tamilvrouw is afkomstig uit een gebied waar voorheen de Liberation Tigers of Tamil Eelam (hierna: de LTTE) actief was, haar familieleden banden hebben met de LTTE en eerder door de autoriteiten hiervan verdacht werden, haar zoon in het buitenland verblijft, zij littekens heeft op haar lichaam, zij niet is teruggekeerd naar Sri Lanka voordat de termijn van de geldigheid van haar visum verliep en zij terugkeert uit een land waar fondsenwerving plaats heeft gevonden, sprake is van individuele risicofactoren. Gelet hierop en in aanmerking genomen de algemene situatie in Sri Lanka, levert terugkeer naar Sri Lanka ook hierom een schending van artikel 3 van het EVRM op, aldus de vreemdeling.
7.2. Uit de documenten nummers 3 tot en met 5, 7 tot en met 12 en 14 kan niet worden afgeleid dat de situatie in Sri Lanka ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 22 december 2010 zodanig is verslechterd dat iedere Tamil die in het buitenland een asielaanvraag heeft ingediend, bij terugkeer reeds om die reden negatief in de belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten komt te staan. Het is derhalve op voorhand uitgesloten dat de in voormelde documenten vervatte informatie kan afdoen aan het besluit van 22 december 2010. Dit geldt evenzeer voor de documenten nummers 1, 2, 13 en 15, waarover de Afdeling in gelijke zin heeft overwogen in de uitspraak van 9 september 2013 in zaak nr. 201209950/1/V3. Uit document nummer 6 kan voorts niet worden afgeleid dat de positie van vrouwelijke Tamils op zichzelf genomen kwetsbaar is, zodat dit document reeds hierom niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid kan worden aangemerkt.
De door de vreemdeling gestelde risicofactoren zijn feiten en omstandigheden die dateren van voor het eerdere besluit van 22 december 2010, zodat de vreemdeling deze in de eerdere procedure naar voren had kunnen en derhalve had moeten brengen. Nu de vreemdeling geen rechtens te honoreren verklaring heeft gegeven waarom zij deze niet naar voren heeft kunnen brengen in de procedure die tot het in rechte onaantastbaar worden van het besluit van 22 december 2010 heeft geleid, zijn de door de vreemdeling gestelde risicofactoren evenmin aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling heeft verder betoogd dat er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid van het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Sri Lanka van juli 2011 (hierna: het ambtsbericht) dat de staatssecretaris aan het besluit van 7 juni 2012 ten grondslag heeft gelegd.
8.1. Aangezien de vreemdeling, gelet op het vorenoverwogene, aan haar opvolgende aanvraag van 24 juni 2011 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, ligt de zorgvuldigheid van de besluitvorming door de staatssecretaris, en in het bijzonder de vraag of het ambtsbericht aan het besluit van 7 juni 2012 ten grondslag mocht worden gelegd, niet ter beoordeling voor.
De beroepsgrond faalt.
9. De vreemdeling heeft tot slot betoogd dat aan haar een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 moet worden verleend, omdat zij psychische klachten heeft als gevolg van de gebeurtenissen die zich in Sri Lanka hebben voorgedaan.
9.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 22 december 2010 op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is en daarmee ook de door haar gestelde gebeurtenissen en de ondervonden problemen. Reeds hierom zijn in haar, volgens de vreemdeling aan die gebeurtenissen gerelateerde, psychische klachten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gelegen.
De beroepsgrond faalt.
10. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, (JV 1998/45), is er voor toetsing van het besluit van 7 juni 2012, voor zover het de asielaanvraag betreft, geen plaats.
11. Voorts voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom de door haar naar voren gebrachte omstandigheid, dat haar zoon in Nederland woont en vanaf 2010 tussen hen sprake is van een intensief familieleven, geen aanleiding geeft om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod of de duur daarvan te verkorten.
11.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 7 juni 2012 op het standpunt gesteld dat hetgeen de vreemdeling in het kader van haar beroep op artikel 8 van het EVRM heeft aangevoerd geen aanleiding geeft de duur van het uit te vaardigen inreisverbod te verkorten. Daartoe heeft de staatssecretaris redengevend geacht dat het inreisverbod niet het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM doorkruist, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de band tussen de vreemdeling en haar meerderjarige zoon zo bijzonder is, dat moet worden aangenomen dat van een de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid sprake is. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de zoon van de vreemdeling een huwelijk is aangegaan, hij zich zelfstandig in het buitenland heeft gevestigd, in zijn eigen levensonderhoud voorziet en sinds 1999 zelfstandig woont.
11.2. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris, anders dan de vreemdeling betoogt, wel gemotiveerd waarom de door haar aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven om af te zien van het inreisverbod of om de duur daarvan te verkorten.
De beroepsgrond faalt.
12. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 maart 2013 in zaak nr. 12/19326;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
53-689.