201300011/1/V1.
Datum uitspraak: 6 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 november 2012 in zaak nr. 12/20454 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 november 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling onderscheidenlijk de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De staatssecretaris onderscheidenlijk de vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen de vreemdeling in zijn hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
4. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aan de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hem rustende vergewisplicht heeft voldaan, nu hij in het besluit van 31 mei 2012 niet heeft toegezegd dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet, indien deze de voor hem noodzakelijke behandeling niet kan verkrijgen in het land waarnaar hij wordt uitgezet. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn vergewisplicht niet zo ver strekt, nu de landgebonden vragen in het advies van het Bureau Medische Advisering van 16 april 2012 achterwege zijn gelaten omdat de vreemdeling de onduidelijkheid over zijn nationaliteit heeft laten voortbestaan. Voorts heeft de staatssecretaris aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen belang heeft gehecht aan het door hem ingenomen standpunt dat, mocht hij tot uitzetting van de vreemdeling naar het alsnog bekend geworden land van herkomst overgaan, deze een nieuwe aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 kan indienen, dan wel ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 bezwaar kan maken.
4.1. Uit het onder 2 overwogene vloeit voort dat de vreemdeling zijn nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2013 in zaak nr. 201202039/1/V3 heeft de staatssecretaris daarom, bij de beoordeling of hij toepassing moet geven aan artikel 64 van de Vw 2000, niet ten onrechte daargelaten of de vreemdeling na uitzetting de voor hem noodzakelijke medische behandeling kan verkrijgen en zich niet ten onrechte beperkt tot beantwoording van de vraag of de vreemdeling, al dan niet onder voorwaarden, in staat is om te reizen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan.
Zoals de staatssecretaris heeft aangevoerd, laat het vorenstaande onverlet dat, mocht hij te zijner tijd niettemin tot uitzetting van de vreemdeling naar het alsnog bekend geworden land van herkomst overgaan, de vreemdeling een nieuwe aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 kan indienen, dan wel daartegen ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 bezwaar kan maken.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 november 2012 in zaak nr. 12/20454;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014
154-787.