ECLI:NL:RVS:2014:823

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
201303252/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verklaring omtrent gedrag (VOG) aan ICT-professional wegens strafbaar feit

In deze zaak gaat het om de weigering van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om aan [appellant] een verklaring omtrent het gedrag (VOG) af te geven. De aanvraag werd afgewezen op basis van een eerder strafbaar feit, waarbij [appellant] op 9 november 2007 was veroordeeld voor bezit en/of verspreiding van kinderpornografie. De staatssecretaris oordeelde dat dit feit, indien herhaald, een risico voor de samenleving met zich meebracht, vooral gezien de functie van [appellant] als ICT-professional, waarbij hij toegang heeft tot computersystemen die voor dergelijke misdrijven kunnen worden misbruikt.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de afwijzing van de VOG bevestigd, en [appellant] ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 18 februari 2014 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. T. van Riel, en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. T.J. Sterkenburg. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht de Beleidsregels 2012 had toegepast en dat de rechtbank niet onterecht had geoordeeld dat [appellant] niet in zijn belangen was geschaad door de toepassing van deze regels.

De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris het belang van de bescherming van de samenleving tegen het risico van kinderpornografie zwaarder had kunnen laten wegen dan het belang van [appellant] bij het verkrijgen van de VOG. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De beslissing benadrukt de strikte toepassing van de VOG-regels in gevallen van ernstige strafbare feiten, vooral wanneer de aanvrager een functie vervult die toegang biedt tot kwetsbare systemen.

Uitspraak

201303252/1/A3.
Datum uitspraak: 12 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 februari 2013 in zaak nr. 12/5119 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: vog) afgewezen.
Bij besluit van 15 augustus 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. van Riel, advocaat te Breda, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T.J. Sterkenburg, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een vog een verklaring van de minister dat uit onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een vog, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel, waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2012 (Stcrt. 2012, 16054; hierna: de Beleidsregels 2012) ontvangt de minister ten behoeve van de beoordeling van een aanvraag om afgifte van een vog alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Aan de aanvrager die niet in het JDS voorkomt wordt zonder meer een vog afgegeven. Wanneer een aanvrager voorkomt in het JDS, wordt de vraag of een vog kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van een vog in beginsel geweigerd, indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium is de beoordeling of de justitiële gegevens die over de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid, waarvoor een vog is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.2 toetst de minister of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat. Toepassing van het objectieve criterium ziet slechts op de vraag of zich een risico voor de samenleving voordoet, indien dit of een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie, taak of bezigheid, waarvoor de vog wordt aangevraagd. Daarbij is niet van belang of het feit plaatsvond in de privésfeer, dan wel of zich een reëel recidivegevaar voordoet.
Volgens paragraaf 3.2.3 wordt bij de vaststelling van een risico voor de samenleving een onderverdeling gemaakt in risico's voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico's nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven van belang moet worden beschouwd voor de aanvraag.
Volgens paragraaf 3.2.4 bepaalt de relatie tussen het justitiële gegeven en de functie, taak dan wel bezigheid die de aanvrager gaat vervullen, of een justitieel gegeven, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak dan wel bezigheid. Een dergelijke belemmering kan voorts bestaan op grond van de aard van het delict of de locatie, waar de werkzaamheden worden verricht. Verder wordt bij zedendelicten in de zin van de Beleidsregels 2012 ook beoordeeld of er bij de uitoefening van de desbetreffende functie, taak of bezigheid een gezags- of afhankelijkheidsrelatie is dan wel of de functie, taak of bezigheid wordt uitgevoerd op een locatie, waar zich kwetsbare personen bevinden. Indien dat het geval is, wordt altijd uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager bij het verstrekken van een vog heeft zwaarder weegt dan dat van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt een vog afgegeven, hoewel wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de vog. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. In het geval dat na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen en twijfel bestaat over de vraag of een vog kan worden afgegeven, worden de omstandigheden, waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden, in de beoordeling betrokken.
2. [appellant] heeft een vog aangevraagd voor de uitoefening van de functie ICT-professional bij [bedrijf]. De staatssecretaris heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat [appellant] op 9 november 2007 wegens bezit en/of verspreiding van kinderpornografie in de zin van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht tot 120 uren werkstraf, subsidiair 60 dagen hechtenis, en drie maanden voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van drie jaren is veroordeeld. De desbetreffende uitspraak is op 24 november 2007 onherroepelijk geworden. De proeftijd is op 23 november 2009 geëindigd. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat dit strafbare feit, indien herhaald in de functie van ICT-professional, een risico voor de samenleving meebrengt dat een behoorlijke uitoefening van de functie in de weg staat. Daarbij heeft hij betrokken dat [appellant] bij de uitoefening van zijn functie de beschikking heeft over computersystemen, die voor het verspreiden van kinderpornografie kunnen worden gebruikt. Verder weegt het belang van [appellant] bij afgifte van de vog niet zwaarder dan dat van de samenleving bij bescherming tegen het vastgestelde risico, nu het strafbare feit hem door de strafrechter zwaar is aangerekend, het in een langere periode heeft plaatsgevonden en het tijdsverloop onvoldoende is, aldus de staatssecretaris.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet in zijn belangen is geschaad, doordat de staatssecretaris niet de Beleidsregels 2012, maar de Beleidsregels VOG NP-RP en IVB 2011 (Stcrt. 2011, 12842; hierna: Beleidsregels 2011) heeft toegepast, omdat de Beleidsregels op relevante onderdelen zouden zijn gewijzigd; waarbij hij wijst op de paragrafen 3.2.2, 3.2.4 en 3.3.2.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte de Beleidsregels 2012 niet op de aanvraag heeft toegepast, nu het daarin verwoorde beleid ten tijde van het besluit van 15 augustus 2012 reeds werd gevoerd.
In paragraaf 3.2.2 van de Beleidsregels 2012 is uiteengezet dat toepassing van het objectieve criterium slechts ziet op de vraag of zich een risico voor de samenleving voordoet, indien dit of een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie, taak of bezigheid, waarvoor de vog wordt aangevraagd en daarbij niet van belang is of het feit plaatsvond in de privésfeer, dan wel zich een reëel recidivegevaar voordoet. Deze passage komt in paragraaf 3.2.2 van de Beleidsregels 2011 niet voor. Het toegevoegde gedeelte is echter niet zozeer een inhoudelijke wijziging, als wel een verduidelijking van het eerste gedeelte van die paragraaf. Bovendien was deze verduidelijking in de toelichting op paragraaf 3.2.2 van de Beleidsregels 2011 opgenomen.
In paragraaf 3.2.4 van de Beleidsregels 2012 is, vergeleken met de Beleidsregels 2011, toegevoegd dat altijd wordt uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid, indien een zedendelict in de beoordeling wordt betrokken en er bij de uitoefening van de functie, taak of bezigheid een gezags- of afhankelijkheidsrelatie is dan wel de functie, taak of bezigheid wordt uitgevoerd op een locatie waar zich kwetsbare personen bevinden. Nu er bij de uitoefening van de functie van [appellant] geen zodanige gezags- of afhankelijkheidsrelatie is en de functie evenmin wordt uitgeoefend op een locatie, waar zich kwetsbare personen bevinden, was deze toevoeging aan paragraaf 3.2.4 voor de beoordeling van zijn aanvraag niet van belang.
In paragraaf 3.3.2 van de Beleidsregels 2012 is uiteengezet, in welke gevallen het zogenoemde verscherpte toetsingskader wordt toegepast. In de Beleidsregels 2011 waren dezelfde gevallen opgenomen in paragraaf 3.2.4. Ook dit betreft derhalve geen relevante inhoudelijke wijziging.
3.2. Nu de Beleidsregels 2012, vergeleken met de Beleidsregels 2011, niet inhoudelijk zijn gewijzigd op onderdelen die voor de beoordeling van de aanvraag van belang waren, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] niet in zijn belangen is geschaad, doordat de staatssecretaris de Beleidsregels 2011 heeft toegepast.
Het betoog faalt.
4. Verder betoogt [appellant] dat onduidelijk is, op grond waarvan de rechtbank een nadere invulling heeft gegeven aan het tot het algemene screeningsprofiel behorende risicogebied 'Informatie'.
4.1. De in paragraaf 3.2.3 van de Beleidsregels 2012 bedoelde screeningsprofielen zijn, zoals is vermeld in de toelichting, gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl/vog. In het door [appellant] bedoelde gedeelte van overweging 4 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank een gedeelte van het tot het algemene screeningsprofiel behorende risicogebied 'Informatie' vrijwel letterlijk weergegeven. Zij heeft aan het algemene screeningsprofiel derhalve geen nadere invulling gegeven, die niet uit de Beleidsregels 2012 volgt.
Ook dat betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door aan te nemen dat aan het objectieve criterium is voldaan, heeft miskend dat er geen risico is dat hij de hem ter beschikking staande ICT-middelen zal misbruiken om kinderpornografisch materiaal te verspreiden. Hij voert daartoe aan dat de strafbare feiten zich tot maart 2006 hebben voorgedaan, de strafrechtelijke procedure hem diep heeft geraakt en hij niet nogmaals voor soortgelijke delicten met justitie in aanraking wil komen.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 11 juli 2012 in zaak nr. 201107161/1/A3), dient de staatssecretaris bij de toepassing van het objectieve criterium te onderzoeken of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat in dit geval aan dit criterium is voldaan, nu aan degene die de functie ICT-professional uitoefent computersystemen ter beschikking staan die kunnen worden misbruikt voor het verspreiden van kinderpornografie, hetgeen een risico is voor de samenleving. Dat [appellant], zoals deze stelt, niet opnieuw kinderpornografie zal verspreiden en of hij de computersystemen die hem ter beschikking staan hiervoor zal gebruiken, is bij de toetsing aan het objectieve criterium niet van belang.
Het betoog faalt.
6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet op grond van het subjectieve criterium een vog heeft verleend. Ten onrechte is onderzocht of het strafbare feit hem licht of zwaar is aangerekend. Ten onrechte zijn niet in aanmerking genomen het tijdsverloop sinds het plegen van het strafbare feit, de omstandigheid dat slechts één strafbaar feit is meegewogen, de verandering in bewustzijn die de strafrechtelijke procedure bij hem heeft veroorzaakt en de tevredenheid van zijn werkgever over zijn functioneren. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte in aanmerking genomen dat de weigering niet tot gevolg heeft dat hij zijn werk in het geheel niet kan uitvoeren, maar slechts gevolgen heeft voor het verrichten van werkzaamheden bij bepaalde opdrachtgevers. De continuering van zijn arbeidsovereenkomst staat onder druk, nu hij zonder vog slechts bij een zeer beperkt deel van de opdrachtgevers werkzaamheden kan verrichten, aldus [appellant].
6.1. Door ook de wijze van afdoening van de strafzaak bij de beoordeling van het subjectieve criterium te betrekken heeft de staatssecretaris gehandeld volgens paragraaf 3.3.1 van de Beleidsregels 2012. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris daarbij naar aanleiding van het oordeel van de strafrechter geen standpunt mocht innemen over de vraag, hoe zwaar het strafbare feit [appellant] is aangerekend. Evenzeer terecht heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat het strafbare feit hem niet licht is aangerekend, nu hem, zowel een niet-geringe werkstraf, als een voorwaardelijke gevangenisstraf met proeftijd is opgelegd. Verder maakt de omstandigheid dat tussen het einde van de periode, waarin [appellant] het strafbare feit heeft gepleegd en de dag, waarop hij daarvoor is veroordeeld, ruim anderhalf jaar is verstreken, niet dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris ten tijde van het nemen van het in beroep bestreden besluit het tijdsverloop beperkt mocht achten. Met betrekking tot de omstandigheid dat slechts één strafbaar feit in de beoordeling is betrokken, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in aanmerking mocht nemen dat dit feit wel in een langere periode - 1 oktober 2002 tot 11 maart 2006 - is gepleegd. De enkele stelling dat de strafrechtelijke procedure een verandering in zijn bewustzijn heeft veroorzaakt en zijn werkgever tevreden is over zijn functioneren in de afgelopen jaren, maakt voorts niet dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris ervan uit diende te gaan dat het recidiverisico objectief bezien in betekenende mate is afgenomen. Bovendien doen deze omstandigheden niet af aan het in aanmerking genomen beperkte tijdsverloop.
6.2. Met betrekking tot de gevolgen van de weigering van een vog voor het verrichten van zijn werkzaamheden heeft [appellant] in het beroepschrift gesteld: "Het is juist niet zo dat [appellant] zijn taak of bezigheden niet kan uitvoeren. Het heeft mogelijk slechts gevolgen voor werkzaamheden bij bepaalde opdrachtgevers. [appellant] heeft evenwel belang bij de aanvraag nu zijn werkgever er uitdrukkelijk om heeft verzocht en dit ook in zijn personeelsdossier is opgenomen."
De overweging van de rechtbank dat de weigering niet tot gevolg heeft dat hij zijn werk in het geheel niet kan uitvoeren, maar zij slechts gevolgen heeft voor het verrichten van werkzaamheden bij bepaalde opdrachtgevers, is derhalve gebaseerd op hetgeen [appellant] zelf naar voren heeft gebracht. Ook indien wordt aangenomen dat, zoals [appellant] in hoger beroep stelt, de continuering van zijn arbeidsovereenkomst onder druk staat, is er evenwel geen grond om het oordeel van de rechtbank onjuist te achten. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 29 augustus 2012 in zaak nr. 201112975/1/A3), is de omstandigheid dat door de weigering van de vog de gewenste functie niet kan worden uitgeoefend, een bij het vaststellen van de Beleidsregels 2012 voorzien mogelijk gevolg van die weigering en om die reden geen bijzondere omstandigheid die tot afgifte van de vog had moeten leiden.
6.3. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de staatssecretaris het belang van de bescherming van de samenleving tegen het risico van verspreiding van kinderpornografie in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan dat van [appellant] bij verkrijging van een vog.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Herweijer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014
640.