201300914/1/V2.
Datum uitspraak: 6 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 17 januari 2013 in zaken nrs. 12/39680, 12/39681, 12/39685 en 12/39686 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] (hierna: de vreemdeling) en [vreemdeling 2] (hierna samen: de vreemdelingen), mede voor hun minderjarige kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 20 december 2012 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 17 januari 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter zich ten onrechte niet heeft beperkt tot toetsing van zijn standpunt over de ongeloofwaardigheid van de bekering van de vreemdeling maar in de plaats daarvan een eigen oordeel over de geloofwaardigheid van de bekering heeft gegeven.
1.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
Indien een vreemdeling betoogt bij terugkeer naar zijn land van herkomst als gevolg van de door hem gestelde geloofsovertuiging problemen te ondervinden, maakt die geloofsovertuiging deel uit van het asielrelaas als vorenbedoeld. Omdat niet in de rede ligt dat de staatssecretaris zonder meer uitgaat van de door een vreemdeling gestelde geloofsovertuiging, maar het leveren van het bewijs door een vreemdeling van zijn gestelde geloofsovertuiging veelal niet mogelijk is, kan de staatssecretaris in het algemeen slechts aan de hand van door een vreemdeling afgelegde verklaringen over de gestelde geloofsovertuiging beoordelen of hij geloofwaardig acht dat een vreemdeling, al dan niet na bekering, daadwerkelijk de gestelde geloofsovertuiging heeft (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2).
1.2. De voorzieningenrechter heeft het onder 1.1. weergegeven toetsingskader niet juist toegepast door zelf doorslaggevende betekenis toe te kennen aan hetgeen de vreemdeling in zijn zienswijze ter wijziging van of aanvulling op zijn verklaringen in het nader gehoor naar voren heeft gebracht, zonder daarbij het in het besluit neergelegde standpunt van de staatssecretaris over de ongeloofwaardigheid van de bekering te betrekken. Ook de overweging van de voorzieningenrechter dat hij niet onaannemelijk acht dat binnen een (kerkelijk actief) gezin ouders niet of zeer beperkt met hun kinderen spreken over de manier waarop zij zelf hun geloofsovertuiging beleven, getuigt niet van een terughoudende toetsing van het standpunt van de staatssecretaris. Hetzelfde geldt voor de overweging dat de voorzieningenrechter de vreemdeling volgt in zijn standpunt dat de bijbel er voorbeelden van geeft dat een bekering haar oorsprong vindt in een droom en die bekering daarna door studie en onderricht verder vorm moet krijgen. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde gronden.
3. De vreemdelingen hebben in de eerste plaats aangevoerd dat zij originele en echt bevonden documenten ter onderbouwing van hun identiteit en nationaliteit hebben overgelegd. De vreemdeling heeft betoogd dat hij zijn paspoort niet heeft kunnen overleggen omdat hij dit onder dwang aan de reisagent heeft afgestaan.
3.1. De vreemdelingen hebben weliswaar een Iraanse identiteitskaart overgelegd, maar ter staving van hun reis van Iran naar Nederland hebben zij slechts een kaartje van de metro van Istanbul overgelegd. Nu voorts de vreemdelingen geen reisbescheiden hebben overgelegd en - naar eigen zeggen - de door hen gebruikte vliegtickets hebben weggegooid, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het ontbreken van reisdocumenten hun kan worden toegerekend.
4. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte zijn gestelde bekering niet geloofwaardig heeft geacht. Zijn verklaringen over het bekeringsproces ondersteunen zijn gestelde geloofsovertuiging. Omdat hij niet bij zijn ouders woonde, heeft hij weinig met zijn moeder over het geloof kunnen spreken. Hij heeft in zijn verklaringen duidelijk gemaakt wat de kern van het christelijk geloof is en verder heeft hij verklaard over zijn ergernis over de positie van de vrouw binnen de islam. Bovendien heeft hij verklaard over de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen binnen het christendom, aldus de vreemdeling. Voorts heeft hij ter staving van zijn bekering een tweetal verklaringen overgelegd van de pastor van de evangelische gemeente "Into his light" van 19 december 2012 over zijn voorgenomen doop op 13 januari 2013 en van 13 januari 2013 over de doopprocedure.
4.1. Zoals volgt uit voormelde uitspraak van 24 mei 2013 past de staatssecretaris een vaste gedragslijn toe bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Deze vaste gedragslijn houdt in dat de staatssecretaris een vreemdeling vragen stelt die - voor zover toepasselijk in het concrete geval - grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht de staatssecretaris dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welke tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt de staatssecretaris ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.
4.2. Nu de vreemdeling stelt dat zijn kennismaking met het christendom via zijn moeder is verlopen en hij gedurende twee jaar heimelijk met haar zijn geloofsovertuiging heeft gepraktiseerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid bevreemdingwekkend heeft kunnen achten dat de vreemdeling over de bekering van zijn moeder niet meer kan verklaren dan dat zij zich door haar vriendschap met mevrouw Haleb heeft bekeerd en dat hij niet weet hoe de vriendschap tot stand is gekomen. Dat de vreemdeling niet meer bij zijn ouders woonde waardoor hij niet in de gelegenheid was met zijn moeder over het geloof te spreken, leidt niet tot een ander oordeel; de vreemdeling heeft immers verklaard dat hij ongeveer gedurende twee jaar samen met zijn moeder huiskerkbijeenkomsten heeft bezocht.
4.3. De vreemdeling stelt voorts al jaren twijfel te hebben gehad over de islam. Gelet op dit geleidelijke proces van afvalligheid van de islam, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling daags na zijn droom plotseling en direct was bekeerd tot het christendom, zonder dat daaraan enige serieuze studie van of interesse in het christelijk geloof vooraf is gegaan. Dit geldt temeer nu de vreemdeling afkomstig is uit een land waar zijn eerdere geloofsovertuiging de staatsgodsdienst is en het zich bekeren tot een andere geloofsovertuiging strafbaar is (zie voormelde uitspraak van 24 mei 2013). Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris bij zijn standpunt dat de bekering ongeloofwaardig is niet in redelijkheid heeft kunnen betrekken dat het feit dat de vreemdeling beschikt over enige feitelijke kennis van het geloof niet voldoende is om van een geloofwaardige bekering te spreken. Nu de vreemdeling heeft gesteld dat de christelijke en bijbelse leer over de positie van de vrouw en de man bij hem heeft geleid tot twijfel aan de islamitische geloofsleer, heeft de staatssecretaris van hem mogen verwachten dat hij over deze interesse had verklaard. Uit de algemene en summiere verklaringen blijkt echter een zodanige interesse niet. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling geen inzicht heeft verschaft in de motieven voor en het proces van bekering en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor zijn persoonlijk leven.
4.4. De verklaring van de pastor van de evangelische gemeente "Into his light" dat de vreemdeling zal worden gedoopt, neemt niet weg dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling zijn bekering niet aannemelijk heeft gemaakt. Een enkele verklaring van een geestelijke of voorganger waarin deze zich uitspreekt over de oprechtheid van de bekering ontslaat een vreemdeling niet van de plicht ook tegenover de staatssecretaris de gestelde bekering aannemelijk te maken (zie de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201311217/1/V2, aangehecht).
5. De beroepen zijn ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 17 januari 2013 in zaken nrs. 12/39680 en 12/39685;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Loon
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014
238.