ECLI:NL:RVS:2014:816

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
201301091/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor horecaterras in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin het college van burgemeester en wethouders van Beesel op 14 november 2011 een omgevingsvergunning verleende voor het gebruik van gronden als horecaterras ten behoeve van een café aan de Pastoor Vranckenlaan 28 te Reuver. De rechtbank had eerder het beroep van de appellanten gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De appellanten, wonend in Reuver, stelden dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan en dat de gemeente geen belanghebbende was bij de aanvraag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 maart 2014 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten. De Afdeling heeft vastgesteld dat het besluit van 14 november 2011 een gebrek vertoonde, omdat het niet duidelijk was hoe groot het vergunde terras was. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten, met de toevoeging dat het terras maximaal 27,41 m² groot mag zijn. De appellanten kregen hun griffierecht vergoed.

Uitspraak

201301091/1/A4.
Datum uitspraak: 12 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellante B] en [appellant C], wonend te Reuver, gemeente Beesel (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 december 2012 in zaak nr. 11/1765 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Beesel.
Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2011 heeft het college aan de gemeente Beesel een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan in verband met het gebruik van gronden als horecaterras ten behoeve van het café gelegen aan de Pastoor Vranckenlaan 28 te Reuver.
Bij uitspraak van 21 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 november 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2013, waar [appellant C] en [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door A.G.J. van Loon, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Roermond, zijn verschenen.
Overwegingen
De omgevingsvergunning
1. Het terras is voorzien op gronden gelegen tegenover het café. Vaststaat dat het gebruik van die gronden als terras in strijd is met de op die gronden ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum" rustende bestemming "Verkeersdoeleinden, Vw". Het bestemmingsplan kent geen afwijkingsregels om het gebruik van de gronden als terras mogelijk te maken. Om het gebruik niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) een omgevingsvergunning verleend.
Wettelijk kader
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, slechts worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Oordeel rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 14 november 2011 niet in stand kon blijven, omdat ten tijde van het nemen van dat besluit de ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) vereiste verklaring van geen bedenkingen van de raad van de gemeente Beesel ontbrak. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van de raad van 18 oktober 2010, waarbij categorieën van gevallen zijn aangewezen waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen is vereist, niet voorafgaand aan het besluit van 14 november 2011 was bekendgemaakt. Omdat het besluit van de raad van 18 oktober 2010 alsnog is gepubliceerd op 1 februari 2012 heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Aanvrager
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gemeente Beesel geen belanghebbende is bij het gebruik van de gronden als terras, zodat zij geen aanvraag om omgevingsvergunning kon indienen. Hiertoe voert hij aan dat de aanvraag uitsluitend is ingediend om ervoor te zorgen dat de caféhouder de gronden als terras kan gebruiken. In dit verband voert [appellant] tevens aan dat de gronden voor een symbolisch bedrag aan de caféhouder ter beschikking zullen worden gesteld.
4.1. Vaststaat dat de gemeente de gronden waarop het terras is voorzien in eigendom heeft. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het enkele feit dat de gemeente eigenaar is van die gronden voldoende grondslag biedt om de gemeente als belanghebbende aan te merken.
Het betoog faalt.
Vooringenomenheid
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) met vooringenomenheid is genomen.
5.1. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat onderhavige besluitvorming met vooringenomenheid heeft plaatsgevonden. Wat betreft de stelling van [appellant] dat eerst is getracht het bestemmingsplan te wijzigen om het gebruik van de gronden als terras mogelijk te maken en nu op een oneigenlijke wijze het gebruik alsnog mogelijk wordt gemaakt door het verlenen van een omgevingsvergunning, geldt dat deze gronden betrekking hebben op de wijze van besluitvorming en dat die gronden niet maken dat geoordeeld moet worden dat die besluitvorming met vooringenomenheid heeft plaatsgevonden. De stelling van [appellant] dat bij de bestemmingsplanprocedure bij hem de verwachting zou zijn gewekt dat alleen op de bestaande horecagronden terrassen zouden worden toegestaan, biedt evenmin grond voor dat oordeel. Het overigens door [appellant] gestelde: dat het college nooit een aanvraag van de gemeente zou weigeren, dat de burgemeester in een gesprek op 23 november 2010 opmerkingen zou hebben gemaakt als "wat wilt u bereiken met al deze acties", de burgemeester tijdens een gesprek op 2 mei 2011 niet te kennen heeft gegeven dat bij de gemeente het voornemen bestond een omgevingsvergunning aan te vragen en dat het college zich heeft laten leiden door afspraken die zijn gemaakt met de caféhouder, acht de Afdeling niet toereikend voor het oordeel dat het college met vooringenomenheid heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
Verklaring van geen bedenkingen
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 november 2011 in stand heeft gelaten onder verwijzing naar het besluit van de raad van 18 oktober 2010, waarbij de raad krachtens artikel 6.5, derde lid, van het Bor een categorie gevallen heeft aangewezen waarvoor geen verklaringen van geen bedenkingen is vereist alvorens omgevingsvergunning wordt verleend. Hiertoe voert hij aan dat het besluit van de raad van 18 oktober 2010 (hierna: het aanwijzingsbesluit) bij wege van exceptieve toetsing buiten toepassing dient te worden gelaten, zodat alsnog een verklaring van geen bedenkingen is vereist. Volgens [appellant] dient het aanwijzingsbesluit buiten toepassing te blijven, omdat de raad niet bevoegd is tot het aanwijzen van categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Bor. Dat artikel bevat een delegatie van wetgevingsbevoegdheid waarin artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo niet voorziet, aldus [appellant]. Ook stelt hij dat het aanwijzingsbesluit buiten toepassing dient te blijven, omdat de in dat besluit aangewezen categorie "alle projecten, met uitzondering van die projecten waarvoor minimaal een vijfde deel van de raadsleden binnen 5 werkdagen na verzending van een schriftelijke mededeling schriftelijk kenbaar maakt dat zij over het afgeven van een verklaring van geen bedenkingen willen besluiten" te ruim is geformuleerd. Voorts stelt hij dat een termijn van vijf dagen niet reëel is. Ten slotte voert hij aan dat de raad diverse malen een voorstel tot wijziging van het bestemmingsplan om het gebruik van de gronden als terras mogelijk te maken niet heeft aangenomen en dat daaruit blijkt dat de raad wel bedenkingen heeft tegen het terras.
6.1. Bij het aanwijzingsbesluit heeft de raad als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Bor aangewezen alle projecten, met uitzondering van die projecten waarvoor minimaal 1/5 deel van de raadsleden binnen vijf werkdagen na verzending van een schriftelijke mededeling schriftelijk kenbaar maakt dat zij over het afgeven van een verklaring van geen bedenkingen willen besluiten.
6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 22 augustus 2012 in zaak nr. 201203080/1/A1, kan aan een algemeen verbindend voorschrift verbindende kracht worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
6.3. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in de uitspraak van 16 oktober 2013 in zaak nr. 201211697/2/A1, bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad aan artikel 6.5, derde lid, van het Bor ten onrechte de bevoegdheid heeft ontleend om tot de aanwijzing te besluiten. In artikel 2.27, eerste lid, derde volzin, van de Wabo, zoals deze met ingang van 1 oktober 2010 luidt na inwerkingtreding van de wet van 22 februari 2012, is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur, zoals het Bor, het aangewezen bestuursorgaan, in dit geval de gemeenteraad, categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist. Daarmee voorziet de Wabo met terugwerkende kracht in een basis in een wet in formele zin voor de toekenning van de bevoegdheid aan de gemeenteraad tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften, als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Bor.
[appellant] kan voorts niet worden gevolgd in zijn betoog dat onvoldoende duidelijk is wanneer een verklaring van geen bedenkingen nodig is. Die eis geldt voor projecten waarvoor minimaal een vijfde deel van de raadsleden binnen vijf werkdagen schriftelijk kenbaar maakt dat zij over het afgeven van een verklaring van geen bedenkingen willen besluiten. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de raad een termijn van vijf dagen in redelijkheid niet reëel heeft kunnen achten. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het aanwijzingsbesluit in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel en aldus buiten toepassing dient te blijven. De stelling van [appellant] dat de raad diverse malen een voorstel tot wijziging van het bestemmingsplan om het gebruik van de gronden als terras mogelijk te maken heeft afgewezen, zodat moet worden aangenomen dat de raad tegen het gebruik van de gronden tegenover het café als terras is, biedt evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 14 november 2011 niet op basis van het aanwijzingsbesluit in stand heeft kunnen laten. Het college heeft toegelicht dat het voorstel tot wijziging van het bestemmingsplan nog niet bij de raad heeft voorgelegen. Voorts blijkt uit de stukken dat het college de raad bij brief van 10 mei 2011 op de hoogte heeft gesteld van de ingekomen aanvraag om omgevingsvergunning en dat geen enkel raadslid te kennen heeft gegeven dat het over het afgeven van een verklaring van geen bedenkingen wil besluiten.
Het betoog faalt.
Misbruik van bevoegdheid
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met artikel 3:3 van de Awb misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid door een omgevingsvergunning te verlenen om het gebruik van de gronden tegenover het café als terras mogelijk te maken, terwijl een bestemmingsplanwijziging in procedure was die beoogde het gebruik van gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden, Vw" als terras mogelijk te maken. Volgens [appellant] blijkt uit de bestemmingsplanprocedure dat de raad tegen het gebruik van de gronden als terras is en omzeilt het college door de procedure via de Wabo te volgen de in gang gezette bestemmingsplanwijziging. Dorsers stelt voorts dat op deze wijze de publiekrechtelijke weg onaanvaardbaar wordt doorkruist.
7.1. De bevoegdheid om krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen is een zelfstandige bevoegdheid van het college die los staat van de bevoegdheid om het bestemmingsplan te wijzigen. In de Wabo, noch in enige andere geschreven of ongeschreven rechtsregel, kan steun worden gevonden voor het door [appellant] ingenomen standpunt. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Nu hier niet een privaatrechtelijke handeling in het geding is, is zij [appellant] terecht niet gevolgd in zijn standpunt dat het college de publiekrechtelijke weg onaanvaardbaar heeft doorkruist.
Het betoog faalt.
Rechtszekerheid
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is, omdat onduidelijk is hoe groot het oppervlak van het vergunde terras is. Hiertoe stelt hij dat in het besluit van 14 november 2011 is verwezen naar een daarbij behorende situatietekening. Daarop is volgens hem een terras ter grootte van 42 m² weergegeven. In de ruimtelijke onderbouwing wordt echter uitgegaan van een terras van 24,5 m² en in het akoestisch onderzoek van onderzoeksbureau Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 14 mei 2010 wordt uitgegaan van 50 m², aldus [appellant]. Ook vermeldt hij dat in het akoestisch onderzoek van Cauberg-Huygen van 3 mei 2011 wordt uitgegaan van 27,41 m².
8.1. Het besluit van 14 november 2011 verwijst wat betreft de gronden waarop het terras is voorzien naar de bij dat besluit behorende situatietekening. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat daarom dient te worden uitgegaan van de weergave van het terras op die tekening en niet van de tekst van de ruimtelijke onderbouwing. Ter zitting is gebleken dat het college heeft beoogd een terras van 27,41 m² te vergunnen, dat daarvan ook is uitgegaan bij het aan de aanvraag ten grondslag gelegde onderzoek naar het geluid ten gevolge van het gebruik van het terras van Cauberg-Huygen van 3 mei 2011, maar dat uit de situatietekening geen exacte maten van het voorziene terras voortvloeien. Het besluit leidt in zoverre tot rechtsonzekerheid. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Ontbreken verantwoording
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), gelezen in samenhang met artikel 5.20 van het Bor. Hij voert daartoe aan dat de in artikel 3.1.6, onder a, van het Bro vereiste verantwoording ontbreekt.
9.1. Ingevolge artikel 5.20 van het Bor zijn, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de wet, de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Bro van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Bro gaat een bestemmingsplan, alsmede een ontwerp hiervan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:
a. een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
b. een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
c. de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg;
d. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Awb verrichte onderzoek;
e. een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
9.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de ruimtelijke onderbouwing is gemotiveerd waarom en in welk opzicht van de geldende bestemming wordt afgeweken. Voor zover [appellant] beoogt aan te voeren dat de verantwoording niet afkomstig is van het college, nu de gemeente de ruimtelijke onderbouwing heeft opgesteld, geldt dat uit het besluit van
14 november 2011 blijkt dat het college de ruimtelijke onderbouwing onderschrijft.
Het betoog faalt.
Ruimtelijke onderbouwing
10. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 14 november 2011 innerlijk tegenstrijdig is, omdat de ruimtelijke onderbouwing dateert van 14 november 2011, dezelfde dag als die waarop de omgevingsvergunning is verleend, terwijl in het besluit van 14 november 2011 is vermeld dat de ruimtelijke onderbouwing onderdeel is van de op 10 mei 2011 ingediende aanvraag om omgevingsvergunning. Volgens [appellant] blijkt uit het besluit van 14 november 2011 niet of het college de zorgvuldigheid van de ruimtelijke onderbouwing heeft beoordeeld, zodat deze niet aan dat besluit ten grondslag kon worden gelegd, aldus [appellant].
10.1. Uit het besluit van 14 november 2011 blijkt dat bijlage 1 bij dat besluit de ruimtelijke onderbouwing is en dat het college de motivering daarvan onderschrijft en dat deze deel uitmaakt van dat besluit. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien het besluit van 14 november 2011 innerlijk tegenstrijdig te achten.
Het betoog faalt.
Geluidonderzoek
11. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat
het aan de aanvraag ten grondslag gelegde geluidonderzoek, neergelegd in het akoestisch rapport van Cauberg-Huygen van 3 mei 2011, ondeugdelijk is, omdat bij de berekening van het maximale geluidniveau geen rekening is gehouden met geschreeuw en geroep van het bestaande, voor het café gelegen terras, naar het nieuwe, tegenover gelegen terras en andersom. Hierdoor is het maximale geluidniveau onderschat, aldus [appellant].
11.1. De rechtbank is [appellant] terecht niet gevolgd in zijn stelling dat het akoestisch rapport van 3 mei 2011 ondeugdelijk is, omdat geen rekening zou zijn gehouden met geschreeuw en geroep van het bestaande naar het nieuwe terras en andersom. De rechtbank heeft terecht overwogen dat cumulatie van geluid niet relevant is voor het maximale geluidniveau en dat daarmee wel rekening is gehouden bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Derhalve bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het maximale geluidniveau ten gevolge van het gebruik van het terras is onderschat.
Het betoog faalt.
Geluidoverlast
12. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning bij een afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen vanwege de te verwachten geluidoverlast. Hiertoe voert hij aan dat het terras niet is gelegen op de in het Geluidbeleid gemeente Beesel 2011-2014 (hierna: het gemeentelijk geluidbeleid) voorgeschreven afstand tot omliggende woningen. Ook stelt hij dat uit het akoestisch rapport van 3 mei 2011 blijkt dat in de nachtperiode de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) voorgeschreven grenswaarde voor het maximale geluidniveau van 60 dB(A) wordt overschreden. Verder voert hij aan dat ter motivering van die afwijking ten onrechte is gesteld dat er al een terras aanwezig is direct voor het café en dat daarbij, gelet op de kortere afstand tot zijn woning, hogere maximale geluidniveaus optreden en het nieuwe terras niet langer open zal zijn dan het bestaande terras. Hiertoe stelt hij dat hij inzake de aanwezigheid van dat terras nog een hoger beroep aanhangig heeft bij de Afdeling. Ook voert [appellant] aan dat uit een onderzoek van de Wereldgezondheidsorganisatie volgt dat de te verwachten geluidhinder ertoe zal leiden dat hij wordt gestoord in zijn nachtrust. Dit heeft volgens hem schadelijke gezondheidseffecten tot gevolg. Ten slotte stelt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is verleend vanwege de verstoring van zijn nachtrust en de schadelijke gevolgen daarvan voor zijn gezondheid. Volgens hem is het college op grond van dat artikel verplicht zijn gezondheid te beschermen. Ook is de verstoring van zijn nachtrust in strijd met de artikelen 3 en 8 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, aldus [appellant].
12.1. Het terras dat is voorzien tegenover het café is een onverwarmd en onoverdekt terrein, als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer en geen binnenterrein, als bedoeld in die bepaling. Dit betekent dat het stemgeluid van personen op dit terras bij het bepalen van de geluidniveaus, als bedoeld in artikel 2.17 van voornoemd besluit, buiten toepassing blijft. Dit betekent echter niet dat het college bij de afweging van de betrokken belangen geen rekening dient te houden met het stemgeluid. Het is een relevant aspect dat in het kader van de door het college te maken belangenafweging aan de orde dient te komen. De effecten van het stemgeluid op het woon- en leefklimaat zijn onderzocht door Cauberg-Huygen en neergelegd in het akoestisch rapport van 3 mei 2011.
De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd wegens strijd met het gemeentelijk geluidbeleid. Hoewel niet wordt voldaan aan de daarin voor een terras kleiner dan 30 m² voorgeschreven afstand tot de dichtstbijzijnde woning, blijkt uit het gemeentelijk geluidbeleid dat, indien de afstand van een aangevraagd terras tot de woonbebouwing kleiner is dan het beleid voorschrijft, de initiatiefnemer de toelaatbaarheid van de nieuwe geluidsituatie moet aantonen met een akoestisch rapport. Daartoe strekt het akoestisch rapport van 3 mei 2011. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat het college zich onder verwijzing naar dat rapport, waaruit blijkt dat wel wordt voldaan aan de in de VNG-brochure genoemde richtafstand van 10 m tot de gevels van omliggende woningen, op het standpunt heeft mogen stellen dat het gebruik van de gronden tegenover het café als terras geen zodanige verslechtering van het woon- en leefklimaat van [appellant] tot gevolg heeft dat de omgevingsvergunning niet in redelijkheid kon worden verleend. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college ter motivering van de afwijking van de in de VNG-brochure voorgeschreven maximale grenswaarde van 60 dB(A) in de nachtperiode van belang heeft kunnen achten dat aan de voorzijde van het café reeds een terras aanwezig is waardoor al hogere maximale geluidniveaus optreden bij de omliggende woningen. [appellant] stelt in dit verband tevergeefs dat hij nog een hoger beroep inzake de ten behoeve van het gebruik van dat terras verleende exploitatievergunning aanhangig heeft, nu die vergunning met de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2013 in zaak nr. 201111627/1/A3 onherroepelijk is geworden. In die uitspraak is onder meer overwogen dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving door verlening van de exploitatievergunning niet op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
De stelling van [appellant], onder verwijzing naar onderzoeken van de Wereldgezondheidsorganisatie, dat hij geluidoverlast ervaart, hij daardoor wordt gestoord in zijn nachtrust en dit negatieve gezondheidseffecten tot gevolg heeft, heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel geleid. Nu een goed woon- en leefklimaat is gegarandeerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de verlening van de omgevingsvergunning in strijd met de artikelen 2, 3 en 8 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM moet worden geacht.
Het betoog faalt.
Vertrouwensbeginsel
13. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning in strijd met het vertrouwensbeginsel is verleend. Hiertoe voert hij aan dat in het bestemmingsplan is bepaald dat op de gronden tegenover het café geen terras mag komen. Ook stelt hij dat in reactie op zijn zienswijzen tegen het ontwerp-bestemmingsplan "Centrum Reuver" is vermeld dat buiten de tot horecadoeleinden bestemde gronden geen terrassen worden toegestaan, behoudens op het Raadhuisplein waar binnen de bestemming "Parkeervoorzieningen, VP" ook terrassen worden toegestaan. Ook wijst hij er in dit verband op dat in de reactie van het college op door hem tegen het project betreffende de herinrichting van de Markt Reuver en omgeving naar voren gebrachte zienswijzen is vermeld dat aan de Pastoor Vranckenlaan tegenover café Friends een fietsenstalling zal worden geplaatst.
13.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de in geding zijnde wettelijke bevoegdheid er juist toe strekt om af te wijken van de keuzes die zijn gemaakt bij de vaststelling van een bestemmingsplan. Voorts heeft zij terecht overwogen dat aan een ontwerp-bestemmingsplan geen gerechtvaardigde verwachtingen kunnen worden ontleend. Aan de reactie van het college op de zienswijzen van [appellant] tegen het project betreffende de herinrichting van de Markt Reuver en omgeving kon [appellant] evenmin het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat op de gronden tegenover het café nooit een terras zou worden gerealiseerd.
Het betoog faalt.
Situering horecaterras
14. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd, omdat het gebruik van de gronden tegenover het café als terras in strijd met de Wegenwet een beperking van het gebruik van de weg tot gevolg heeft. Hij stelt in dit verband dat de gronden niet langer toegankelijk zijn voor het reguliere verkeer en niet meer bruikbaar zijn als parkeervoorzieningen.
14.1. Het terras is voorzien op gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden, Vw". De gronden zijn thans ingericht voor gebruik als voetgangersgebied. Hoewel de gronden door het gebruik als terras niet meer in hun geheel als voetgangersgebied kunnen worden gebruikt, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de weg en het voetpad in strijd met de Wegenwet niet langer toegankelijk zijn.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
15. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen in overweging 8.1 is overwogen, gegrond. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak vernietigen, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 november 2011 in stand heeft gelaten. Het in overweging 8.1 geconstateerde gebrek in het besluit van 14 november 2011 kan worden hersteld door aan de verleende omgevingsvergunning een voorschrift te verbinden, inhoudende dat het vergunde terras een grootte heeft van maximaal 27,41 m². Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, behoudens voor zover het college heeft nagelaten aan de bij dat besluit verleende omgevingsvergunning een zodanig voorschrift te verbinden. De Afdeling zal zelf voorziend dit voorschrift alsnog aan de omgevingsvergunning verbinden en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu het college in zaak nr. 201300573/1/A4 is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant], die bestaan uit verlet- en reiskosten, en de zaken gelijktijdig ter zitting zijn behandeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 december 2012 in zaak nr. 11/1765, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beesel van 14 november 2011, kenmerk UV-20110100, in stand heeft gelaten;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 november 2011 in stand blijven, behoudens voor zover het college van burgemeester en wethouders van Beesel heeft nagelaten aan de bij dat besluit verleende omgevingsvergunning een voorschrift te verbinden, inhoudende dat het vergunde terras een grootte heeft van maximaal 27,41 m²;
IV. verbindt aan de bij het besluit van 14 november 2011 verleende omgevingsvergunning het volgende voorschrift:
"Het vergunde terras heeft een grootte van maximaal 27,41 m².";
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Beesel aan [appellant A], [appellante B] en [appellant C] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014
552.