201400757/1/V2.
Datum uitspraak: 27 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 januari 2014 in zaken nrs. 13/31967 en 13/31971 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris betoogt in de grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat voor de vreemdeling, een afgewezen asielzoeker uit Zuid-Darfur, een veilig vestigingsalternatief bestaat. Door zijn oordeel te baseren op de informatie uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Sudan van oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter volgens de staatssecretaris niet onderkend dat uit dat ambtsbericht niet blijkt dat iedere naar Sudan terugkerende asielzoeker problemen zal ondervinden en dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een vreemdeling elders in Sudan een vestigingsalternatief heeft.
1.1. Volgens het in paragraaf C7/25.4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid, dat is gebaseerd op de informatie uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Sudan van juni 2012 en voor zover thans van belang, doet zich in Sudan voor vreemdelingen afkomstig uit Zuid-Darfur de uitzonderlijke situatie voor, waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 bescherming biedt. Een vreemdeling afkomstig uit Zuid-Darfur kan een vestigingsalternatief in een ander deel van Sudan hebben, wanneer de dreiging waaraan hij wordt blootgesteld niet op hem is gericht, maar uitsluitend een gevolg is van willekeurig geweld als bedoeld in voormeld artikel. Een vestigingsalternatief geldt volgens deze paragraaf niet voor een vreemdeling die behoort tot de niet-Arabische bevolkingsgroep in Zuid-Darfur.
1.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat de staatssecretaris zijn standpunt over het vestigingsalternatief ondeugdelijk heeft gemotiveerd, niet heeft onderkend dat uit de in de aangevallen uitspraak aangehaalde passages uit het ambtsbericht van oktober 2013 niet blijkt dat iedere afgewezen asielzoeker die terugkeert naar Sudan het risico loopt slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. Voorts betoogt de staatssecretaris terecht dat, nu de vreemdeling van Arabische afkomst is en niet aannemelijk heeft gemaakt door zijn afkomst of zijn persoonlijke relaas in de negatieve belangstelling te staan van de Sudanese autoriteiten, de dreiging waaraan hij bij terugkeer naar Sudan wordt blootgesteld niet op hem is gericht maar uitsluitend een gevolg is van willekeurig geweld in Zuid-Darfur. Gelet hierop, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat voor de vreemdeling een vestigingsalternatief in Sudan aanwezig is.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep tegen het besluit van 16 december 2013 alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 januari 2014 in zaak nr. 13/31967;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Klinkers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2014
549.