ECLI:NL:RVS:2014:807

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
201311439/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingen tegen weigering toegang en vrijheidsontnemende maatregel

In deze zaak gaat het om hoger beroep van vreemdelingen die op 17 oktober 2013 de toegang tot Nederland is geweigerd en aan wie een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd. De vreemdelingen hadden aangegeven in Nederland een asielaanvraag te willen indienen. De besluiten tot weigering van toegang en de vrijheidsontnemende maatregel zijn aangevochten bij de rechtbank Den Haag, die op 11 december 2013 zich onbevoegd verklaarde om van de beroepen tegen de toegangsweigering kennis te nemen en de beroepen tegen de vrijheidsontnemende maatregelen ongegrond verklaarde. De vreemdelingen hebben hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 27 februari 2014 uitspraak gedaan. De rechtbank had volgens de Afdeling ten onrechte de beroepen tegen de toegangsweigering niet inhoudelijk behandeld, omdat de artikel 6-maatregelen op het moment van indienen van het beroep nog van kracht waren. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank de beroepen tegen de toegangsweigering en de vrijheidsontnemende maatregelen gelijktijdig had moeten behandelen. De hoger beroepen zijn gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de zaken zijn terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

De proceskosten in hoger beroep zijn vastgesteld op € 487,00, en de rechtbank dient te beslissen over de vergoeding van deze kosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 27 februari 2014.

Uitspraak

201311439/1/V4.
Datum uitspraak: 27 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
[de vreemdelingen],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 december 2013 in zaken nrs. 13/27383, 13/27379, 13/27380, 13/27381, 13/26956, 13/26952, 13/26942 en 13/26949 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 17 oktober 2013 is de vreemdelingen de toegang geweigerd en is aan hen een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 december 2013 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van de door de vreemdelingen tegen de toegangsweigering ingestelde beroepen kennis te nemen, de door hen tegen de vrijheidsontnemende maatregelen ingestelde beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Tevens hebben zij daarbij de Afdeling verzocht hun schadevergoeding toe te kennen. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen is op 17 oktober 2013, nadat zij te kennen hadden gegeven in Nederland een asielaanvraag te willen indienen, de toegang geweigerd krachtens artikel 13, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen, gelezen in samenhang met artikel 3, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Op dezelfde dag is hun krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 de verplichting opgelegd zich op te houden in het aanmeldcentrum Schiphol (hierna: artikel 6-maatregel). Op 28 oktober 2013 zijn de artikel 6-maatregelen opgeheven.
2. In de eerste grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard van de tegen de toegangsweigering ingestelde beroepen kennis te nemen en ten onrechte heeft bepaald dat de desbetreffende beroepschriften met toepassing van artikel 6:15 van de Awb als administratieve beroepschriften worden doorgezonden naar de staatssecretaris. Volgens hen heeft de rechtbank daarmee miskend dat het tijdstip van het instellen van het beroep tegen de artikel 6-maatregel in hun geval als peilmoment heeft te gelden. Nu de hun opgelegde maatregelen op dat tijdstip nog voortduurden, had de rechtbank een inhoudelijk oordeel moeten geven over de beroepen tegen de toegangsweigering, aldus de vreemdelingen.
2.1. De vreemdelingen hebben op 19 oktober 2013 beroep ingesteld tegen de artikel 6-maatregelen. Op dezelfde dag hebben zij administratief beroep ingesteld tegen de toegangsweigering. Op die dag duurden de artikel 6-maatregelen nog voort. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2013 in zaak nrs. 201307491/1/V4 en 201308904/1/V4 volgt dat onder deze omstandigheden de rechtbank de beroepen tegen de toegangsweigering en de beroepen tegen de artikel 6-maatregelen gelijktijdig - inhoudelijk - had moeten behandelen.
De grief slaagt.
3. De hoger beroepen zijn reeds daarom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking. De Afdeling zal de zaken naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen van de vreemdelingen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 december 2013 in zaken nrs. 13/27383, 13/27379, 13/27380, 13/27381, 13/26956, 13/26952, 13/26942 en 13/26949;
III. wijst de zaken naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Dijken
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2014
595.