201308276/1/V4.
Datum uitspraak: 28 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 29 augustus 2013 in zaken nrs. 13/20798 en 13/20802 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 augustus 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift als grieven 1 en 3 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het door hem in de correcties en aanvullingen op het gehoor en de zienswijze gedane verzoek om toepassing van artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (hierna: het Vb 2000) niet kan worden aangemerkt als een aanvraag, zodat de naar aanleiding van dit verzoek in het besluit van 8 augustus 2013 gemaakte opmerking dat geen aanleiding wordt gezien gebruik te maken van die bevoegdheid, geen besluit is. Door aldus te overwegen heeft de voorzieningenrechter volgens de vreemdeling miskend dat voormeld verzoek volgens de jurisprudentie van de Afdeling als een aanvraag moet worden aangemerkt.
2.1. In artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000 zijn de beperkingen, bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Vw 2000 vermeld.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, kan de minister een verblijfsvergunning verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid.
2.2. De vreemdeling heeft onder meer in zijn zienswijze op het voornemen van de staatssecretaris tot afwijzing van zijn asielaanvraag van 31 juli 2013, de staatssecretaris verzocht hem met toepassing van de discretionaire bevoegdheid, bedoeld in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, een verblijfsvergunning regulier te verlenen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij behoort tot de groep feitelijk onuitzetbare Somaliërs, dat hij in een tentenkamp heeft gezeten en thans weer voorzieningen ROA/COA ontvangt en dat hij aan deze lijdensweg een einde gemaakt wil zien.
Een dergelijk verzoek moet volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraken van 20 april 2007 in zaak nr. 200701566/1, JV 2007/264, en van 8 juli 2011 in zaak nr. 201009928/1/V3) worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De in het besluit van 8 augustus 2013 vervatte afwijzing van die aanvraag dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter heeft dat niet onderkend.
Grief 2 slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op het verzoek om toepassing van de discretionaire bevoegdheid, bedoeld in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, en voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling met betrekking tot het verzoek om toepassing van voormelde bevoegdheid ambtshalve als volgt.
3.1. De hiervoor onder 2.2 bedoelde afwijzing moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb bezwaar openstaat. Het beroep is daarom in zoverre niet-ontvankelijk. De Afdeling zal het beroepschrift in zoverre met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift aan de staatssecretaris doorzenden.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 29 augustus 2013 in zaak nr. 13/20798 op het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om toepassing van artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre niet-ontvankelijk;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bakker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2014
393.