ECLI:NL:RVS:2014:782

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
201306798/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Meerssen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 19 juni 2013 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Meerssen had op 29 oktober 2010 besloten om een dwangsom van € 5.000,00 te invorderen van [appellant] wegens het niet beëindigen van illegaal gebruik van een perceel in Meerssen. Dit besluit volgde op een eerdere last onder dwangsom van 2 juni 2010, waarin [appellant] was gelast om het illegale gebruik van het perceel te staken. De rechtbank oordeelde dat het college terecht het bezwaar van [appellant] ongegrond had verklaard.

Tijdens de zitting op 21 januari 2014 heeft [appellant], bijgestaan door een gemachtigde, zijn standpunten toegelicht. Hij betoogde onder andere dat de dwangsom te hoog was en dat de rechtbank niet had onderkend dat de aan hem opgelegde last niet duidelijk was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat het college bij de invordering van de dwangsom een zwaarwegend belang heeft en dat de financiële situatie van [appellant] geen bijzondere omstandigheid vormde om van invordering af te zien. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de invordering van de dwangsom gerechtvaardigd was, gezien de vastgestelde overtredingen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 maart 2014.

Uitspraak

201306798/1/A1.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Meerssen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 juni 2013 in zaak nr. 11/1947 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Meerssen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2010 heeft het college besloten over te gaan tot invordering bij [appellant] van een dwangsom van € 5.000,00.
Bij besluit van 11 oktober 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door R.L.M. Baltesen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) beslist het bestuursorgaan alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom omtrent de invordering van een dwangsom.
2. Bij besluit van 2 juni 2010 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 250,00 per kalenderdag met een maximum van € 5.000,00 gelast het illegale gebruik van het perceel [locatie] te Meerssen (hierna: het perceel), bestaande uit het stallen van de aanhangwagen en de opslag van (bouw)materialen, te staken en gestaakt te houden door het volledig (doen) opschonen van het achterterrein van het perceel.
Het college heeft aan zijn besluit van 29 oktober 2010 ten grondslag gelegd dat een toezichthouder van de gemeente bij controle op 29 oktober 2010 heeft geconstateerd dat de illegale situatie niet is beëindigd, maar in omvang is toegenomen.
3. [appellant] heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 2 juni 2010, zodat dit besluit in rechte vast staat. Het college heeft de brief van [appellant] van 30 juni 2010 aan het college terecht niet als bezwaarschrift tegen het besluit van 2 juni 2010 aangemerkt, nu [appellant] in de onderhavige procedure tijdens de hoorzitting in bezwaar desgevraagd uitdrukkelijk heeft verklaard dat de brief niet als bezwaarschrift is bedoeld.
4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank, in navolging van het college, niet heeft onderkend dat de dwangsom te hoog is, faalt, reeds omdat, zoals hiervoor is overwogen, het opleggen van de last thans niet ter beoordeling voorligt.
5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank, alsook het college, niet heeft onderkend dat de aan hem opgelegde last niet duidelijk is, leidt evenmin tot het door hem daarmee beoogde doel, reeds omdat [appellant] ter zitting desgevraagd het bestaan van de overtreding van de opgelegde last heeft bevestigd.
6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201211567/1/A1), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
7. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van invordering had behoren af te zien omdat het in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, wordt overwogen dat [appellant] dat betoog voor het eerst in hoger beroep naar voren brengt. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
8. [appellant]s betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college van de invordering van in ieder geval het volledige bedrag had behoren af te zien, omdat hij het perceel gedeeltelijk heeft opgeruimd, faalt, reeds omdat [appellant] de verklaring van het college ter zitting dat het illegale gebruik van het perceel ten tijde van de invorderingbeschikking van 29 oktober 2010 in omvang was toegenomen ten opzichte van het tijdstip van het opleggen van de last, onweersproken heeft gelaten.
9. [appellant] betoogt tevens dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van invordering had moeten afzien met het oog op zijn financiële situatie. Daartoe voert hij aan dat zijn belastbaar inkomen als zzp’er in de periode 2008 tot en met 2011 minimaal of zelfs negatief is geweest en dat hij verwacht dat zijn belastbaar inkomen over het jaar 2012 eveneens minimaal of negatief zal zijn.
9.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de financiële situatie van [appellant] geen bijzondere omstandigheid is die het college had moeten nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van de invordering. De door [appellant] overgelegde brieven van zijn administratiekantoor met betrekking tot de aangiften inkomstenbelasting en premieheffing voor de jaren 2008 tot en met 2011 zijn daartoe onvoldoende, reeds omdat uit deze brieven onvoldoende blijkt van de inkomens- en vermogenspositie van [appellant]. Ook het betoog ter zitting, dat grotendeels is ingegeven door ongenoegen dat [appellant] ervaart met betrekking tot de wijze waarop in zijn ogen binnen de gemeente met gemeenschapsgelden wordt omgegaan, kan niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep leiden.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
374-619.