201306306/1/R2.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (LB),
appellant,
en
de staatssecretaris van Economische Zaken,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2013, kenmerk PDN/2013-070, heeft de staatssecretaris krachtens artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) het gebied Maasduinen aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: de Habitatrichtlijn), en de besluiten van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/341, onderscheidenlijk 20 mei 1994, kenmerk NBLF 944095, tot aanwijzing van de gebieden Maasduinen onderscheidenlijk Hamert als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna: de Vogelrichtlijn), gewijzigd.
Tegen dit besluit heeft het college beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2014, waar de staatssecretaris van Economische Zaken, vertegenwoordigd door mr. A.E. de Groot-Valenteijn, bijgestaan door drs. E.R. Osieck en ir. D. Bal, allen werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.
Ingevolge het tweede lid bevat een besluit als bedoeld in het eerste lid de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied. Tot de instandhoudingsdoelstellingen behoren in ieder geval:
a. de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de leefgebieden, voor zover vereist ingevolge de Vogelrichtlijn of;
b. de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de natuurlijke habitats of populaties in het wild levende dier- en plantensoorten, voor zover vereist ingevolge de Habitatrichtlijn.
Ingevolge het vierde lid gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.
2. Het college stelt dat een gedeelte van een camping aan de Rimpelt bij Afferden en het bezoekerscentrum met parkeergelegenheid ter plaatse van het voormalige sluiscomplex bij het Reindersmeer ten onrechte deel uitmaken van het Natura 2000-gebied. Het college betoogt daartoe dat de uitbreiding van deze camping en de realisatie van dit bezoekerscentrum met parkeergelegenheid ten tijde van de besluitvorming door de staatsecretaris, al waren vergund en verwezenlijkt. De staatssecretaris had hiermee rekening moeten houden bij het bestreden besluit en de grenzen van het Vogel- en Habitatrichtlijngebied zo moeten aanpassen dat de uitbreiding van de camping en het bezoekerscentrum met parkeergelegenheid daarbuiten vallen.
2.1. Ten aanzien van de stelling van het college dat de begrenzing van het Vogelrichtlijngebied moet worden aangepast, overweegt de Afdeling het volgende. Het gebied Maasduinen is reeds bij besluit van 24 maart 2000 aangewezen als Vogelrichtlijngebied. Het onderhavige besluit strekt onder meer tot wijziging van dat besluit. Dit betekent dat thans in beginsel slechts de wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke besluit in geschil zijn. Het oorspronkelijke besluit is immers rechtens onaantastbaar geworden. Dit is slechts anders indien nieuwe feiten of veranderde omstandigheden van na het rechtens onaantastbaar worden van het oorspronkelijke besluit naar voren worden gebracht en deze feiten en omstandigheden voor de staatssecretaris aanleiding hadden moeten zijn het besluit op onderdelen te wijzigen.
De Afdeling stelt vast dat de gronden waarop de bestaande camping is gelegen en de gronden waarop de uitbreiding van de camping is voorzien, reeds deel uit maakten van dit in 2000 aangewezen Vogelrichtlijngebied. In het bestreden besluit wordt de aanwijzing van het Vogelrichtlijngebied betreffende de gronden waarop de uitbreiding is voorzien niet gewijzigd. Het college heeft ten aanzien van deze gronden geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de Afdeling tot het oordeel komt dat de staatssecretaris in afwijking van de eerdere aanwijzing ter uitvoering van de Vogelrichtlijn de grens van het gebied in zoverre diende te wijzigen.
Het betoog faalt.
2.2. Ten aanzien van de stelling van het college dat de begrenzing van het Habitatrichtlijngebied moet worden aangepast voor zover betreffende de uitbreiding van de camping en het bezoekerscentrum met parkeerplaats, stelt de Afdeling eerst het volgende vast. Uit de kaart behorende bij het bestreden besluit blijkt dat het voormalige sluiscomplex waarin het bezoekerscentrum is gerealiseerd, buiten het Natura 2000-gebied is gelegen. De Afdeling leest het beroepschrift van het college dan ook zo dat dit enkel betrekking heeft op gronden behorende bij het bezoekerscentrum die zijn gelegen binnen het Natura 2000-gebied.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 december 2011, nr. 201003125/1/R2, mogen bij de selectie en begrenzing van een Natura 2000-gebied in het kader van de Habitatrichtlijn slechts ecologische criteria worden gehanteerd. Met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn mag geen rekening worden gehouden. Gelet hierop heeft de staatssecretaris terecht de eventuele negatieve gevolgen voor de belangen van bedoelde camping, noch de belangen van het bezoekerscentrum bij de begrenzing van het gebied betrokken. In hetgeen het college in dit verband heeft aangevoerd ziet de Afdeling, gegeven de toelichting bij het bestreden besluit, geen aanleiding voor het oordeel dat de begrenzing op onjuiste wijze is vastgesteld.
Het betoog faalt.
3. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Vogel-Carprieaux
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
458.