201306461/1/A1.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 juni 2013 in zaak nr. 13/251 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2012 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd.
Bij besluit van 17 december 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het CBR hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. K.M.S. Bal, advocaat te Utrecht, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram per liter (hierna: µg/l) uitgeademde lucht.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de geschiktheid.
Ingevolge het derde lid worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, bedoelde gevallen bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, indien bij betrokkene, al dan niet in hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
2. Het CBR heeft het besluit van 20 juli 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling van 11 juli 2012 van de Regiopolitie Twente als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 (hierna: de mededeling). Aan de mededeling is ten grondslag gelegd dat [appellant] in de vroege ochtend van 1 juli 2012 op de voor het openbaar verkeer openstaande weg De Posten te Enschede tegen een middengeleider is gebotst (hierna: het ongeluk) en is aangehouden op verdenking van het besturen van een motorvoertuig onder invloed van alcohol, waarna hij, eveneens op 1 juli 2012, op het Hoofdbureau Politie Twente is onderworpen aan een ademanalyseonderzoek. Daarbij is een ademalcoholgehalte van 885 µg/l bij [appellant] geconstateerd, aldus de bij de mededeling gevoegde, op ambtsbelofte opgemaakte, processen-verbaal.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het alcoholgebruik dat heeft geleid tot het geconstateerde ademalcoholgehalte, niet heeft plaatsgevonden voordat hij de auto bestuurde, maar pas nadat hij was thuisgekomen. Hij heeft toen, naar hij stelt, een zogeheten schrikborrel genomen, bestaande uit ongeveer een halve liter Bacardi. Zijn stelling wordt volgens hem bevestigd door de omstandigheid dat de politierechter van de rechtbank Almelo, zoals blijkt uit het mondeling vonnis van 15 april 2013, niet wettig en overtuigend bewezen heeft geacht dat [appellant] met een ademalcoholgehalte van meer dan 220 µg/l een personenauto heeft bestuurd. De politierechter heeft daarbij terecht belang gehecht aan de ‘herberekening ademalcoholgehalte’ van 27 november 2012 van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI onderscheidenlijk het NFI-rapport), waarbij het NFI het ademalcoholgehalte heeft herberekend voor het drinken van een halve liter Bacardi tussen het tijdstip van het ongeval en het tijdstip van de ademanalyse, aldus [appellant].
3.1. Een onderzoek naar de geschiktheid kan reeds worden opgelegd indien op grond van geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat betrokkene onder invloed van een hoger ademalcoholgehalte dan vermeld in artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling een motorrijtuig heeft bestuurd. Voldoende is dat het aan de verbalisering ten grondslag liggende vermoeden dat dit het geval is wordt bevestigd door het daarop ingestelde onderzoek naar dat gehalte.
Uit de bij de mededeling gevoegde processen-verbaal volgt dat [appellant] heeft verklaard dat hij op de avond voorafgaand aan het ongeval vier glazen pure whisky en een glas whisky met cola heeft gedronken, en dat hij tijdens de aanrijding kennelijk onder invloed van alcoholische drank verkeerde, maar zich wel in staat voelde zijn personenauto te besturen. Uit de processen-verbaal volgt verder dat de verbalisanten op de plaats van het ongeluk werden aangesproken door twee getuigen, die verklaarden te hebben gehoord dat er een ongeluk was, waarna ze zijn gaan kijken. De getuigen verklaarden voorts dat ze een man zwalkend hadden zien weglopen en dat deze man nog een keer terugkwam omdat hij kennelijk nog sleutels nodig had. Voorts volgt uit de processen-verbaal dat de verbalisanten om 5:30 uur kennis kregen van het ongeval, en dat het eerste contact van een van hen met [appellant] om 6:24 uur plaatsvond in de woning van de ouders van [appellant], waar hij in bed werd aangetroffen. De verbalisant heeft hierbij onder meer waargenomen dat de adem van [appellant] naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank rook, dat zijn ogen bloeddoorlopen waren, dat hij onvast ter been was en dat hij niet in staat was zijn wil kenbaar te maken, doordat hij zeer versuft was en traag reageerde.
De rechtbank heeft in het voorgaande terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR, uitgaande van de juistheid van de processen-verbaal, zich niet op het standpunt kon stellen dat op grond van geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat [appellant] met het geconstateerde ademalcoholgehalte een motorrijtuig heeft bestuurd. Door de plaats van het ongeluk te verlaten en daarna, naar hij stelt thuisgekomen, alcoholhoudende drank te nuttigen, wat daarvan zij, heeft hij zelf veroorzaakt dat niet meer viel vast te stellen wat het alcoholgehalte tijdens het besturen van de auto was. De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat het CBR de gevolgen daarvan voor zijn rekening mocht laten.
Dat de politierechter van de rechtbank Almelo, mede naar aanleiding van het NFI-rapport en, naar [appellant] ter zitting heeft benadrukt, het horen van de voormelde verbalisanten, niet wettig en overtuigend bewezen heeft geacht dat [appellant] met een ademalcoholgehalte van meer dan 220 µg/l een personenauto heeft bestuurd, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat de strafrechtelijke procedure losstaat van de thans aan de orde zijnde bestuursrechtelijke maatregel. Deze maatregel is erop gericht de ter bevordering van verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid af te dwingen. Het opleggen van deze maatregel vloeit niet voort uit het vermoeden van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994, maar uit het vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die vereist is voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. De door de politie opgemaakte processen-verbaal bieden voldoende grondslag voor een dergelijk vermoeden.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
374-619.