ECLI:NL:RVS:2014:774

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
201306289/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verlenging verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 juni 2013. De rechtbank had de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De vreemdeling had zijn aanvraag in 2011 ingediend, maar deze was afgewezen. De staatssecretaris had later, in 2012, het bezwaar van de vreemdeling gegrond verklaard en de verblijfsvergunning verlengd, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet correct had gehandeld met betrekking tot de ingangsdatum van de verlenging.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning terecht heeft verlengd met ingang van 20 juni 2012, de datum waarop de vreemdeling aan alle vereisten voldeed. De rechtbank had ten onrechte de eerdere datum van 27 juli 2010 als bepalend beschouwd. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze niet zelf in de zaak heeft voorzien en bevestigt de uitspraak voor het overige. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Vreemdelingenwet 2000 en de noodzaak voor de staatssecretaris om zorgvuldig om te gaan met de ingangsdata van verblijfsvergunningen, vooral in het licht van medische adviezen en de vereisten voor vergunningverlening.

Uitspraak

201306289/1/V1.
Datum uitspraak: 27 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 juni 2013 in zaak nr. 12/29124 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 13 augustus 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning verlengd met ingang van 9 augustus 2012 tot 9 februari 2013. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juni 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de geldigheidsduur van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning terecht heeft verlengd met ingang van 9 augustus 2012, de datum waarop het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) advies heeft uitgebracht (hierna: het advies). De vreemdeling heeft volgens de staatssecretaris immers eerst op dat moment aangetoond te voldoen aan alle vereisten voor verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning. De staatssecretaris voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte de door de vreemdeling op 27 juli 2010 overgelegde toestemmingsverklaring bepalend heeft geacht voor de hier bedoelde ingangsdatum.
2.1. Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) verlengt de staatssecretaris de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met ingang van de dag, waarop de desbetreffende vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle vereisten voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag na die waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning waarvoor verlenging is gevraagd afloopt.
Ingevolge artikel 3.46, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan de staatssecretaris een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling, verlenen indien Nederland naar zijn oordeel het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar zijn oordeel deugdelijk is geregeld.
Volgens paragraaf B8/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die luidde ten tijde van belang, wint de staatssecretaris advies in bij het BMA ter beantwoording van de vraag of Nederland het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een medische behandeling en of deze noodzakelijk is.
Volgens paragraaf B8/3.3.1 vraagt de staatssecretaris het BMA alleen om medisch advies als de desbetreffende vreemdeling een recente, volledig ingevulde en ondertekende toestemmingsverklaring overlegt met vermelding van de recentste behandelaars waarbij hij momenteel onder behandeling staat.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 september 2007 in zaak nr. 200705721/1), is de tekst van artikel 26, tweede lid, van de Vw 2000 bepalend voor de uitleg ervan. Dit betekent dat het moment waarop een vreemdeling heeft aangetoond aan alle vereisten voor vergunningverlening te voldoen, bepalend is voor de ingangsdatum van de verblijfsvergunning waarvoor hij verlenging heeft gevraagd. De staatssecretaris betoogt tevergeefs dat de vreemdeling eerst op 9 augustus 2012, de datum van het advies, aan dit vereiste heeft voldaan. Daartoe is redengevend dat de vreemdeling op 20 juni 2012 een toestemmingsverklaring heeft overgelegd die, zoals de staatssecretaris ter zitting van de rechtbank heeft toegelicht, voor het eerst informatie bevatte over waar de vreemdeling destijds onder behandeling stond en die heeft geleid tot afgifte van het advies.
In zoverre faalt de grief.
2.3. De staatssecretaris betoogt evenwel terecht dat de rechtbank op basis van de door de vreemdeling bij zijn aanvraag op 27 juli 2010 overgelegde toestemmingsverklaring ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling reeds op die datum heeft aangetoond aan alle vereisten voor vergunningverlening te voldoen. Immers, de behandelaar van de vreemdeling heeft destijds naar aanleiding van de adviesaanvraag van de staatssecretaris aan het BMA niet gereageerd op het verzoek om medische informatie, waarna het BMA heeft geconcludeerd dat het over onvoldoende informatie beschikt om tot een zorgvuldig medisch advies te komen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich in het besluit van 17 januari 2011 terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit voor risico van de vreemdeling komt en dat de staatssecretaris de aanvraag wegens het ontbreken van een BMA-advies toen terecht heeft afgewezen.
In zoverre slaagt de grief.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, zij het, gelet op het volgende, slechts voor zover de rechtbank heeft nagelaten zelf in de zaak te voorzien. Overigens moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
De staatssecretaris heeft aangevoerd dat, indien zijn betoog dat hij de geldigheidsduur van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning terecht heeft verlengd met ingang van 9 augustus 2012 faalt, de rechtbank de ingangsdatum ten onrechte niet heeft vastgesteld op 20 juni 2012. Gelet hierop en op hetgeen is overwogen in 2.2 en 2.3 zal de Afdeling op de door de staatssecretaris voorgestane wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 augustus 2012.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 juni 2013 in zaak nr. 12/29124, voor zover de rechtbank heeft nagelaten zelf in de zaak te voorzien;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. bepaalt dat de geldigheidsduur van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning wordt verlengd met ingang van 20 juni 2012 tot 9 februari 2013;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 augustus 2012;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, ambtenaar van staat.
De voorzitter ambtenaar van staat
is verhinderd de uitspraak w.g. Oei
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2014
670.