201306219/1/V1.
Datum uitspraak: 24 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 juni 2013 in zaak nr. 12/35258 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 11 oktober 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de ongewenstverklaring opgeheven en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 juni 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de medische situatie van de vreemdeling geen reden is voor het afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod. Daarvoor heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte van belang geacht dat geen wettelijke grondslag bestaat voor zijn standpunt dat medische problemen van een vreemdeling met criminele antecedenten slechts relevant zijn als bij het uitblijven van behandeling een medische noodsituatie op korte termijn ontstaat, de vreemdeling een uitzonderlijke en experimentele kaakreconstructie ondergaat, diens kaakchirurg de vervolgingrepen dient te verrichten en de staatssecretaris niet heeft beoordeeld wat de consequenties zijn van een onderbreking in de behandeling. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris miskend dat hij bij het besluit van 11 oktober 2012 heeft betrokken dat volgens het advies van het Bureau Medische Advisering van 26 april 2011 (hierna: het BMA-advies) de vreemdeling ook in zijn land van herkomst, Turkije, adequate medische behandeling kan krijgen. Voorts voert de staatssecretaris aan dat de overwegingen van de rechtbank geen steun vinden in de overgelegde medische stukken.
2.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 11 oktober 2012 onder verwijzing naar het BMA-advies op het standpunt gesteld dat in Turkije voor de vreemdeling voldoende behandelmogelijkheden aanwezig zijn.
In het BMA-advies is vermeld dat volgens informatie van International SOS van 15 april 2011 behandeling van de medische klachten van de vreemdeling in Turkije mogelijk is bij diverse ziekenhuizen en instellingen en dat de benodigde medicatie daar beschikbaar is. In hoger beroep is onbestreden dat de staatssecretaris niet ten onrechte van de juistheid van het BMA-advies is uitgegaan.
2.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris met zijn onder 2.1 weergegeven standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de medische situatie van de vreemdeling geen reden is voor het afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod en dat hij zich aldus niet heeft beperkt tot de beoordeling of terugkeer van de vreemdeling naar Turkije leidt tot een medische noodsituatie op korte termijn. Hierbij is van belang dat uit het standpunt van de staatssecretaris volgt dat zich bij terugkeer van de vreemdeling geen onderbreking in zijn behandeling hoeft voor te doen, terwijl de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat voortzetting van de behandeling in Turkije niet mogelijk zou zijn. De schriftelijke verklaringen van de kaakchirurg zijn daartoe onvoldoende nu daaruit wel de wenselijkheid van de voortzetting van de behandeling in Nederland blijkt, maar niet de medische noodzaak daarvan.
2.3. De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 oktober 2012 overweegt de Afdeling dat aan de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond over artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet wordt toegekomen. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop die betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geschil.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 juni 2013 in zaak nr. 12/35258;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2014
620-768.