201305511/1/A2.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 mei 2013 in zaak nr. 12/1359 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2012 heeft de raad een aanvraag van [appellante] om vergoeding van achttien extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [cliënt] afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2012 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S.T. van Berge Henegouwen, advocaat te Maastricht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr) wordt, indien in een strafzaak de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak of op grond van artikel 15 is bepaald, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in de artikel 22 bedoelde tijdsgrens een aanvraag in bij het bureau tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
Ingevolge het tweede lid stemt het bureau geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
Ingevolge het derde lid dient de rechtsbijstandverlener, nadat de tijd waarmee het bestuur heeft ingestemd is verstreken, een aanvraag in tot vaststelling van de vergoeding voor de desbetreffende werkzaamheden en kan hij daarbij een begroting indienen met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
Bij de toepassing van artikel 31, derde lid, van het Bvr hanteerde de raad tot 1 juli 2012 het Handboek vergoedingen 2000 (tweede druk, januari 2006; hierna: het Handboek). Op pagina 31 staat beschreven:
"Wanneer de rechtsbijstandverlening is beëindigd, wordt het laatste verzoek vaststelling vergoeding ingediend. Dan vindt een laatste doelmatigheidstoets plaats, met name ten aanzien van de nog niet in het kader van de toekenningen eerder beoordeelde tijdopgave. Daarbij kan echter op basis van de totaal beschikbare informatie een doelmatigheidsbeoordeling plaatsvinden ten aanzien van de zaak in zijn geheel, omdat vaak pas aan het einde van de zaak een volledig beeld kan worden verkregen omtrent de omvang van de verschillende declaratieposten in relatie tot het belang van de zaak."
2. Bij besluit van 30 juli 2010 heeft de raad aan [cliënt] een toevoeging verleend voor rechtsbijstand door [appellante] in een strafzaak.
Bij besluiten van 27 oktober 2010 en 2 november 2010 heeft de raad aan [appellante] vergoedingen toegekend voor in totaal 37 extra uren rechtsbijstand.
Bij besluit van 27 oktober 2011 heeft de raad ingestemd met het verzoek van [appellante] om nog eens 28 extra uren rechtsbijstand aan [cliënt] te mogen verlenen.
Op 7 december 2011 heeft [appellante] het laatste verzoek om om vaststelling van de vergoeding gedaan. Hij heeft daarbij verzocht om vergoeding van 18 van de 28 extra begrote uren rechtsbijstand.
Bij besluit van 13 januari 2012 heeft de raad dat verzoek afgewezen, omdat [appellante] die tijd heeft aangewend voor werkzaamheden waarvoor geen extra urenvergoeding wordt toegekend, te weten het inschakelen van deskundigen en het bestuderen van wetgeving, literatuur en jurisprudentie.
Dat besluit is bij besluit van 27 maart 2012 gehandhaafd. De raad heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de declaratie niet op inzichtelijke wijze is ingericht en de opgegeven werkzaamheden niet bijzonder en bewerkelijk van aard zijn.
3. Ter zitting bij de rechtbank heeft de raad toegelicht dat naar aanleiding van [appellante] laatste verzoek om vaststelling van de vergoeding overeenkomstig het Handboek een doelmatigheidsbeoordeling ten aanzien van de zaak in het geheel heeft plaatsgehad. Volgens de raad moeten 37 extra uren rechtsbijstand, gelet op de omvang van het dossier en de feitelijke en juridische vragen die in de strafzaak aan de orde waren, voldoende worden geacht voor een doelmatige behandeling van de zaak. Er kon daarom worden volstaan met de reeds toegekende vergoeding voor extra uren rechtsbijstand.
De rechtbank heeft dat standpunt gevolgd.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank dat ten onrechte heeft gedaan. Afgezien van de 37 extra uren waarvoor reeds een vergoeding was toegekend, zijn ook de 18 uren extra rechtsbijstand in de laatste fase van de strafzaak doelmatig besteed. Hij voert daartoe aan dat die uren zijn aangewend voor het bestuderen van een rapport van een forensisch psycholoog, het formuleren van verweren, het opstellen van een pleitnota en het bepleiten van de zaak ter zitting.
4.1. Volgens het Handboek beoordeelt de raad na afloop van de rechtsbijstandverlening op basis van de totaal beschikbare informatie de doelmatigheid van de verleende rechtsbijstand ten aanzien van de zaak in zijn geheel.
De raad is naar aanleiding van die beoordeling tot de conclusie gekomen dat 37 extra uren rechtsbijstand voor een doelmatige behandeling van de zaak volstaan. Ter zitting heeft de raad erkend dat een deel van de werkzaamheden, waarop het laatste verzoek om vaststelling van een vergoeding betrekking heeft, zoals het bijwonen van een zitting, als doelmatig verleende rechtsbijstand moet worden aangemerkt. Volgens de raad hadden ook deze werkzaamheden binnen de 37 extra uren kunnen worden verricht.
Het vorenstaande betekent dat de raad, zoals ook ter zitting is erkend, deels is teruggekomen van zijn eerdere besluiten van 27 oktober 2010 en 2 november 2010, waarbij de tot dan toe verleende extra uren rechtsbijstand als doelmatig besteed zijn aangemerkt. De Afdeling is van oordeel dat slechts onder bijzondere omstandigheden ten nadele van [appellante] van die besluiten kan worden teruggekomen. Het besluit daartoe dient dan ook zorgvuldig te worden gemotiveerd.
In het besluit van 27 maart 2012 ontbreekt een dergelijke motivering. Voorts is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de door de raad ter zitting gegeven motivering dat, gelet op de omvang van het dossier en aan de orde zijnde feitelijke en juridische vragen, een vergoeding voor 37 extra uren rechtsbijstand volstaat, onvoldoende in het licht van de door [appellante] overgelegde urenspecificatie en zijn toelichting in het beroepschrift.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 maart 2012 van de raad alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
6. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
7. Het verzoek van [appellante] om een proceskostenveroordeling uit te spreken, is ter zitting ingetrokken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 mei 2013 in zaak nr. 12/1359;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 27 maart 2012;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
686.