201303624/1/V3.
Datum uitspraak: 27 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 maart 2013 in zaak nr. 13/3503 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 maart 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 31 januari 2013 is de vreemdeling staandegehouden en daarna gehoord in het kader van de inbewaringstelling en het nemen van het terugkeerbesluit en inreisverbod. Bij afzonderlijke besluiten van diezelfde datum is hij in vreemdelingenbewaring gesteld en heeft de staatssecretaris tegen hem een terugkeerbesluit en een inreisverbod uitgevaardigd, waarbij de vreemdeling is opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. De rechtbank heeft in het beroep tegen de inbewaringstelling van de vreemdeling zijn staandehouding onrechtmatig geacht. Hierop is de maatregel van bewaring opgeheven.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het terugkeerbesluit en inreisverbod onrechtmatig zijn, omdat de feiten en omstandigheden waarop hij het risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken heeft gebaseerd zijn te beschouwen als verboden vruchten vergaard na een onrechtmatige staandehouding, waardoor ze niet aan de beslissing om de vreemdeling op te dragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten ten grondslag mochten worden gelegd.
Hiertoe voert hij onder meer aan dat de rechtbank heeft nagelaten een oordeel te geven inzake zijn betoog dat de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit niet wordt geraakt door een daaraan voorafgaande onrechtmatige staandehouding. Volgens de staatssecretaris vloeide het aan het nemen van het terugkeerbesluit voorafgaande gehoor niet voort uit de onrechtmatige staandehouding, maar uit voormelde verplichting om een terugkeerbesluit te nemen. Daarmee werden niet zozeer de gegevens verzameld die tot het onthouden van de vertrektermijn hebben geleid, maar is de vreemdeling in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over het te nemen terugkeerbesluit kenbaar te maken, aldus de staatssecretaris. Daarbij heeft het nemen van het terugkeerbesluit en inreisverbod, anders dan de staandehouding en daarop volgende maatregel van bewaring, niet tot doel de vreemdeling in de macht van de autoriteiten te houden. Bovendien is de vreemdeling volgens de staatssecretaris reeds voldoende tegemoet gekomen in de gevolgen van de onrechtmatige staandehouding door het opheffen van de maatregel van bewaring en het toekennen van schadevergoeding. Nu de rechtbank het terugkeerbesluit ten onrechte heeft vernietigd, kan de vernietiging van het inreisverbod evenmin standhouden, aldus de staatssecretaris.
2.1. Niet in geschil is dat de aan het terugkeerbesluit en inreisverbod voorafgaande staandehouding onrechtmatig was.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nr. 201301968/1/V3) doet een aan het nemen van een terugkeerbesluit voorafgaande onrechtmatige staandehouding geen afbreuk aan de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld. Voorts is voor het nemen van een dergelijk besluit, anders dan voor het nemen van een besluit tot het opleggen van een maatregel van bewaring, niet vereist dat de betrokken vreemdeling zich in de macht van de bevoegde autoriteiten bevindt en is de staandehouding niet van directe betekenis voor het nemen van het terugkeerbesluit, aldus de Afdeling.
2.3. Hetzelfde geldt voor een in een terugkeerbesluit neergelegde opdracht de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. Dat de feiten en omstandigheden die daartoe aan het onderhavige terugkeerbesluit ten grondslag zijn gelegd, naar voren zijn gekomen tijdens gehoren welke zijn gehouden in vervolg op een onrechtmatige staandehouding, betekent niet dat aan de aldus bekend geworden feiten en omstandigheden in deze bestuursrechtelijke procedure geen betekenis toekomt. De staatssecretaris heeft deze feiten en omstandigheden derhalve aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen. De grief slaagt reeds hierom.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 31 januari 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling stelt dat hem een langere vertrektermijn gegund had moeten worden en dat een belangenafweging had moeten leiden tot een verkorting van de duur van het inreisverbod. Hiertoe voert hij aan dat hij door de kerk wordt onderhouden en hem door leden van de kerk onderdak wordt geboden.
4.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 31 januari 2013 de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten omdat is gebleken dat het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling
(a) Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken;
(b) zich niet aan één of meerdere voor hem geldende verplichtingen heeft gehouden als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000;
(c) niet dan wel onvoldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(d) zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
(e) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, en
(f) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.2. De door de vreemdeling niet betwiste gronden a, b, c en d kunnen reeds het oordeel van de staatssecretaris dragen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 is dit reden om de vreemdeling op te dragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. Derhalve kan het betoog van de vreemdeling dat hij onderdak heeft en wordt onderhouden door de kerk, wat daar ook van zij, niet leiden tot het ermee beoogde doel. In de door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden hoefde de staatssecretaris evenmin reden te zien voor het verkorten van de duur van het inreisverbod. De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 maart 2013 in zaak nr. 13/3503;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2014
347-654.