ECLI:NL:RVS:2014:742

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
201303733/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete voor het in gebruik geven van woonruimte zonder huisvestingsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een bestuurlijke boete van € 16.000,00 was opgelegd wegens het in gebruik geven van woonruimte aan een persoon zonder huisvestingsvergunning. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had op 23 maart 2012 deze boete opgelegd. De rechtbank had in haar uitspraak van 14 maart 2013 het beroep van [appellant] gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 8.000,00. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 januari 2014 behandeld. Tijdens de zitting heeft [appellant] aangevoerd dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunten toe te lichten, omdat hij de uitnodiging voor de zitting niet had ontvangen. De rechtbank had de uitnodiging niet op de voorgeschreven wijze verzonden, waardoor [appellant] niet in zijn belangen is gehoord. De Afdeling heeft geoordeeld dat het hoger beroep gegrond is en de uitspraak van de rechtbank vernietigd, voor zover deze de boete vaststelde.

De Afdeling heeft vervolgens zelf de hoogte van de boete vastgesteld op € 8.000,00, omdat [appellant] de woning in gebruik had gegeven aan een persoon zonder huisvestingsvergunning, hetgeen in strijd is met de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de boete op te leggen en dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet tot matiging van de boete konden leiden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 maart 2014.

Uitspraak

201303733/1/A3.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2013 in zaak nr. 12/4072 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2012 heeft het college [appellant] een boete van € 16.000,00 opgelegd wegens het in gebruik geven van woonruimte aan een persoon die niet over een huisvestingsvergunning beschikt.
Bij besluit van 8 augustus 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het door haar vernietigde besluit, hetgeen inhoudt dat de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op € 8.000,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden partijen na afloop van het vooronderzoek ten minste drie weken tevoren uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de rechtbank te verschijnen.
Ingevolge artikel 8:37, eerste lid, geschiedt de uitnodiging om op een zitting van de rechtbank te verschijnen door de griffier bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging, tenzij de rechtbank anders bepaalt.
Ingevolge artikel 5 van de Huisvestingswet kan de gemeenteraad voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend. Ingevolge artikel 7, tweede lid, is het verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning. Ingevolge artikel 85a, eerste lid, kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 7, tweede lid. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen ervan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete voor overtreding van artikel 7, tweede lid niet hoger zijn dan € 18.500,00.
Ingevolge het derde lid, stelt de gemeenteraad bij verordening het bedrag van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd vast.
Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam (hierna: de Huisvestingsverordening) is de verordening van toepassing in de gebieden die door de Minister op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek zijn aangewezen. Ingevolge het tweede lid zijn de in het vorige lid bedoelde aangewezen gebieden Bloemhof (CBS-buurt 81), Carnisse (CBS-buurt 72), Hillesluis (CBS-buurt 82), Oud-Charlois (CBS-buurt 74) en Tarwewijk (CBS-buurt 71). Ingevolge artikel 2.2, tweede lid, is het verboden een te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimte met een huurprijs onder de huurprijsgrens voor bewoning in gebruik te geven aan een huishouden dat niet over een huisvestingsvergunning voor deze woonruimte beschikt. Ingevolge artikel 4.8, eerste lid, kan het college bij overtreding van artikel 7 van de Huisvestingswet een bestuurlijke boete opleggen. Ingevolge het tweede lid, in samenhang bezien met tabel 1 in bijlage 1 bij de Huisvestingsverordening, bedraagt de boete voor overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet, bij bedrijfsmatige exploitatie, voor de eerste overtreding € 4.000,00, voor de tweede overtreding € 8.000,00, voor de derde overtreding € 16.000,00 en voor de vierde en volgende overtreding € 18.500,00.
2. Aan het besluit van 8 augustus 2012 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] de woning aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: de woning) in strijd met het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening in gebruik heeft gegeven aan een persoon die niet over een huisvestingsvergunning beschikt. Daaraan heeft het de bevindingen van een inspectie op 19 januari 2012 ten grondslag gelegd, waarbij door toezichthouders is geconstateerd dat de woning door [appellant] wordt verhuurd aan de [huurder], dat de huurder per maand € 450,00 aan [appellant] betaalt en dat de huurder niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
3. Ter zitting bij de rechtbank heeft het college gesteld dat de hoogte van de boete onjuist is vastgesteld en dat deze € 8.000,00 in plaats van € 16.000,00 dient te bedragen. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien het beroep van [appellant] gegrond te verklaren, het besluit van 8 augustus 2012 te vernietigen, de hoogte van de boete vast te stellen op € 8.000,00 en te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De overige tegen het besluit aangevoerde gronden heeft de rechtbank niet aan de vernietiging ten grondslag gelegd.
4. Nu het beroep van [appellant] gegrond is verklaard en het besluit van 8 augustus 2012 geheel is vernietigd, beperkt het hoger beroep van [appellant] zich tot de vaststelling van de boete door de rechtbank.
5. [appellant] voert in hoger beroep aan dat hij door de rechtbank niet in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunten ter zitting nader toe te lichten, omdat hij de uitnodiging als bedoeld in artikel 8:56 van de Awb niet heeft ontvangen. [appellant] voelt zich hierdoor in zijn belangen geschaad.
5.1. Bij brief van 16 november 2012 heeft de rechtbank [appellant] medegedeeld dat zij voornemens is het beroep op 26 februari 2013 in de ochtend ter zitting te behandelen, dat [appellant], indien hij op die dag verhinderd is, de rechtbank schriftelijk kan vragen om een andere zittingsdatum en dat hij uiterlijk drie weken voor de zitting van 26 februari 2013 een uitnodiging zal ontvangen.
Bij per gewone post verzonden brief van 21 januari 2013 heeft de rechtbank [appellant] uitgenodigd om op 26 februari 2013 om 12.05 uur ter zitting te verschijnen. Het onderzoek ter zitting heeft op 26 februari 2013 om 12.05 uur plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal van deze zitting is [appellant] niet verschenen.
5.2. De rechtbank heeft de brief van 21 januari 2013, welke brief de in artikel 8:56 van de Awb bedoelde uitnodiging bevat en [appellant] ontkent te hebben ontvangen, niet aangetekend verzonden. Nu niet is gebleken dat de rechtbank betreffende de verzending van zodanige uitnodiging anders heeft bepaald, heeft de rechtbank de uitnodiging voor de op 26 februari 2013 om 12.05 uur gehouden zitting niet op de in artikel 8:37, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze aan [appellant] verzonden. De rechtbank heeft de aangevallen uitspraak derhalve gedaan zonder dat was voldaan aan het bepaalde in artikel 8:56 van de Awb, waardoor [appellant] niet in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt ter zitting bij de rechtbank toe te lichten. Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de boete is vastgesteld. Nu [appellant] bij de Afdeling zijn zaak ten volle heeft kunnen bepleiten, zal de Afdeling met oog op finale geschilbeslechting de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
6.1. In geschil is of, gelet op de bevindingen van de inspectie van 19 januari 2012, [appellant] het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening heeft overtreden en het college daarmee bevoegd was hem een bestuurlijke boete op te leggen. [appellant] voert hiertoe aan dat de huurder in dit geval de woning al vijf jaar bewoonde als inwoner en hij bij vertrek van de hoofdbewoner van rechtswege hoofdbewoner is geworden. Volgens [appellant] is het, nu de persoon al inwonend was, niet mogelijk vooraf een huisvestingsvergunning aan te vragen. Bovendien stond de huurder al die jaren op het adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. [appellant] stelt dat hem niet bekend was dat ook in situaties waarin een inwonend persoon hoofdhuurder wordt wegens vertrek van de hoofdhuurder een huisvestingsvergunning dient te worden aangevraagd. Volgens [appellant] had hij moeten worden geïnformeerd over deze verplichting. Overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening doet zich volgens [appellant] dan ook niet voor. [appellant] voert voorts aan dat de bestuurlijke boete hem psychisch en financieel belast.
6.2. Nu [appellant] de bevindingen van de inspectie van 19 januari 2012 niet heeft bestreden, heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat [appellant] de woning in gebruik heeft gegeven aan een persoon die niet beschikte over een huisvestingsvergunning, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening. De omstandigheid dat de huurder reeds vijf jaar de woning bewoont, eerst als inwoner en later als hoofdbewoner, en op het adres van de woning in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven, laat onverlet dat de huurder ten tijde van de inspectie niet over een huisvestingsvergunning beschikte. Dat [appellant] heeft nagelaten zich ervan te vergewissen dat toentertijd bij wisseling van de hoofdbewoner de beoogde huurder in het bezit was van een huisvestingsvergunning behoort, gelijk het college heeft overwogen, tot zijn risicosfeer. Niet valt in te zien om welke reden het aanvragen van een huisvestingsvergunning bij wisseling van de hoofdhuurder niet mogelijk zou zijn in het geval deze persoon inwonend was. Van [appellant] mag voorts worden verwacht dat hij zich informeert over de aan de verhuur verbonden verplichtingen. Gezien het voorgaande was het college bevoegd om een boete op te leggen wegens overtreding van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening.
Het betoog faalt.
6.3. Ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Awb legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
De door [appellant] gestelde en overigens niet nader onderbouwde omstandigheden dat de bestuurlijke boete hem financieel en psychisch belast zijn niet bijzonder in de zin van artikel 5:46, derde lid, van de Awb en kunnen daarom niet tot matiging van de boete leiden.
Het betoog faalt.
7. Nu de betogen van [appellant] falen, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de hoogte van de boete vaststellen op € 8.000,00.
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2013 in zaak nr. 12/4072, voor zover daarbij de boete is vastgesteld en is bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 8 augustus 2012;
III. bepaalt dat het bedrag van de boete voor [appellant] wegens overtreding van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam, wordt vastgesteld op € 8.000,00 (zegge: achtduizend euro);
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
317-797.