ECLI:NL:RVS:2014:738

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
201302409/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • R. van der Spoel
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van college van burgemeester en wethouders van Winterswijk inzake invordering dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, die op 30 januari 2013 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk, waarbij de termijn voor het voldoen aan een eerder opgelegde last is verlengd. Deze last was opgelegd op straffe van een dwangsom, en het college heeft op 8 september 2011 besloten tot invordering van € 25.000,00 aan verbeurde dwangsom. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 22 december 2010, waartegen [appellante] hoger beroep heeft ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 december 2013 ter zitting behandeld. [appellante] voerde aan dat bijzondere omstandigheden aanwezig waren die het college hadden moeten doen afzien van invordering. Dit betrof onder andere schade aan haar pand, waarvoor de gemeente aansprakelijk zou zijn, en vertraging in de sloop van het pand. De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank terecht geen bijzondere omstandigheden heeft aangenomen en dat het college het besluit van 27 juli 2010, dat de basis vormde voor de invordering, als rechtmatig moest beschouwen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Tevens werd het besluit van 8 mei 2013, waarbij het college het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 22 december 2010 niet-ontvankelijk verklaarde, geacht ook voorwerp te zijn van dit geding. De Afdeling oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was vanwege termijnoverschrijding en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201302409/1/A1.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Winterswijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 30 januari 2013 in zaak nr. 12/526 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2010 heeft het college de termijn voor het voldoen aan de bij besluit van 27 juli 2010 aan [appellante] op straffe van een dwangsom opgelegde last verlengd.
Op 8 september 2011 heeft het tot invordering van € 25.000,00 aan als gevolg van het besluit van 27 juli 2010 verbeurde dwangsom besloten.
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft het het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep, voor zover ingesteld tegen het besluit van 22 december 2010. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 8 mei 2013 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 22 december 2010 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
[appellante] heeft hiertegen gronden aangevoerd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en ing. R.L.G. Doornum, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Siner en T. de Jong, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij het besluit van 27 juli 2010 heeft het college [appellante] op straffe van een dwangsom gelast om binnen vier weken de overtreding van artikel 1b, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Woningwet op het perceel [locatie] te Winterswijk te beëindigen door het treffen van de nader in dit besluit vermelde bouwkundige voorzieningen aan het op dat perceel gelegen pand. Bij het besluit van 22 december 2010 heeft het de termijn, waarbinnen aan de last moet worden voldaan, opnieuw verlengd tot 10 weken na verzending ervan en is de last voorts in dier voege aangevuld, dat daaraan ook kan worden voldaan door uitvoering te geven aan de bij besluit van 14 december 2010 voor de sloop van het pand verleende omgevingsvergunning.
Niet in geschil is dat [appellante] niet binnen de door het college bij het besluit van 22 december 2010 gestelde termijn aan de last heeft voldaan, zodat de dwangsom is verbeurd en het college tot invordering ervan kon besluiten.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen, in verband waarmee het college van invordering had behoren af te zien. Daartoe voert zij aan dat de overtreding, waartegen bij het besluit van 27 juli 2010 handhavend wordt opgetreden, is ontstaan door schade aan haar pand, waarvoor de gemeente aansprakelijk is. De afwikkeling van de schade heeft enige tijd geduurd en zij had de te verkrijgen vergoeding ervan nodig om de nieuwbouw en de verhuizing van de woning en winkel te financieren. Voorts was zij voornemens om het pand te laten slopen, maar dat is door toedoen van het college vertraagd. Ten slotte volgt uit het aan het besluit van 27 juli 2010 ten grondslag gelegde rapport van bureau ABT van 14 april 2009 niet dat de situatie onveilig was, aldus [appellante].
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 april 2013 in zaak nr. 201207413/1/A1), komt bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering groot gewicht toe.
Hetgeen [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen bijzondere omstandigheden heeft aangenomen, in verband waarmee het college van gehele of gedeeltelijke invordering diende af te zien.
Van de juistheid van het besluit van 27 juli 2010 moest worden uitgegaan. Beroepsgronden, gericht tegen de rechtmatigheid van dat besluit, konden niet tot vernietiging van het invorderingsbesluit leiden. Dat uit het rapport van bureau ABT, als gesteld, niet blijkt dat de situatie ter plaatse onveilig was, kan daartoe derhalve niet leiden. De stelling dat de gemeente verantwoordelijk is voor de ontstane schade, kan dat evenmin, reeds nu [appellante] haar niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de aannemer die de werkzaamheden heeft uitgevoerd, waardoor schade aan het pand van [appellante] is ontstaan, de schadeclaim van [appellante] heeft afgehandeld en niet de gemeente. Over het voornemen om het pand te slopen en de daarbij opgelopen vertraging wordt overwogen dat dit een omstandigheid is, waarvan het college de gevolgen, wat betreft de invordering van de dwangsom, voor rekening van [appellante] heeft mogen laten. Daartoe wordt mede in aanmerking genomen dat het college haar heeft medegedeeld dat het bereid is om de begunstigingstermijn nogmaals te verlengen, indien [appellante] binnen tien weken een opdrachtovereenkomst van een deskundige aannemer overlegt, waaruit blijkt dat aan de last zal worden voldaan. [appellante] heeft dat niet gedaan. Dat [appellante] de schadevergoeding, als gesteld, nodig had om de nieuwbouw en de verhuizing van de woning en winkel te kunnen financieren, is geen bijzondere omstandigheid die tot het oordeel leidt dat de dwangsom niet ingevorderd moest worden.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat in strijd is gehandeld met artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het, gelet op de rol van de gemeente bij het ontstaan van de schade aan het pand en de overtreding, twijfelachtig is of het college herstel van het pand kon gelasten. Daartoe wordt overwogen dat de rechtbank terecht niet is toegekomen aan een beoordeling van het besluit van 22 december 2010 en derhalve evenmin aan hetgeen [appellante] in dit verband heeft betoogd.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
5. Het besluit van 8 mei 2013 wordt ingevolge artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht ook voorwerp te zijn van dit geding.
6. [appellante] betoogt dat het college het door haar tegen het besluit van 22 december 2010 gemaakte bezwaar ten onrechte wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het heeft zich, gelet op het feit dat een rechtsmiddelverwijzing bij het besluit ontbreekt, ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen twijfel aan bestaat dat zij tijdig bezwaar had kunnen maken. Voorts was het voor haar, gelet op hetgeen is weergegeven op de tweede pagina ervan, onduidelijk of het stuk van 22 december 2010 een besluit inhoudt, aldus [appellante].
6.1. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift door [appellante] niet binnen de termijn, gesteld in artikel 6:7 van de Awb, is ingediend.
Het stuk van 22 december 2010 bevat een rechtsmiddelverwijzing. Het door het college in hoger beroep overgelegde afschrift ervan bestaat uit drie pagina’s. De derde pagina bevat de rechtsmiddelverwijzing. [appellante] stelt dat zij die derde pagina niet heeft ontvangen. Vaststaat echter dat, zowel op het door het college overgelegde afschrift, als op het door [appellante] ontvangen afschrift van het stuk, bovenaan is vermeld dat het uit drie pagina’s bestaat. [appellante] heeft zich niet tot het college gewend met het verzoek haar de derde pagina alsnog toe te zenden. Onder deze omstandigheden kan de stelling dat zij niet wist dat het stuk van 22 december 2010 een besluit inhoudt haar niet baten.
Uit het voorgaande volgt dat het college het door [appellante] tegen het besluit van 22 december 2010 gemaakte bezwaar terecht wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt ook tevergeefs dat het college haar ten onrechte niet op het door haar gemaakte bezwaar heeft gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.3 is overwogen, was er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Het betoog van [appellante] dat het afzien van horen in strijd is met artikel 13 van het EVRM leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat voor [appellante] beroep en hoger bij een onafhankelijke en onpartijdige rechter beroep heeft opengestaan.
8. Het beroep van [appellante] tegen het besluit van 8 mei 2013 is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Winterwijk van 8 mei 2013 met kenmerk 2013-003768 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
407-712.