201300316/1/A3.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 november 2012 in zaak nr. 12/2515 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2012 heeft het college het verzet van [appellante] tegen het verwerken van persoonsgegevens op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) niet gerechtvaardigd geacht.
Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2013, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. L.M. Burger, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp mogen persoonsgegevens slechts worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, kan de betrokkene, indien gegevens het voorwerp zijn van verwerking op grond van artikel 8, onder f, daartegen bij de verantwoordelijke te allen tijde verzet aantekenen in verband met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden.
Ingevolge artikel 45 geldt een beslissing naar aanleiding van de aantekening van verzet als bedoeld in artikel 40 voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
2. In de onderhavige procedure staat uitsluitend ter beoordeling of het college persoonsgegevens van [appellante] door middel van het laten afnemen van interviews met haar collega’s heeft mogen verwerken, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp. De vraag of het college, gelet op onder meer de zorgvuldigheid van het onderzoek en de juistheid van de resultaten, de uit het onderzoek voortgekomen informatie mag inroepen in een ontslagprocedure, kan enkel in die procedure aan de orde komen. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het onderzoek onzorgvuldig, partijdig en vooringenomen is uitgevoerd, dient derhalve in deze procedure buiten beschouwing te blijven.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college een gerechtvaardigd belang had bij het verwerken van haar betreffende persoonsgegevens door middel van het laten afnemen van interviews met haar collega’s, dat zwaarder woog dan haar recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp. Volgens haar was het belang van het college veeleer gelegen in het onderbouwen en versterken van zijn positie met het oog op haar ontslagprocedure dan in het belang om te komen tot een zorgvuldige besluitvorming. Haar personeelsdossier gaf reeds een voldoende duidelijk beeld over de situatie en het college had zich op andere wijze, zoals via beoordelings- en functioneringsgesprekken, een beeld kunnen vormen over haar functioneren en draagvlak binnen de organisatie, aldus [appellante].
3.1. In het besluit van 21 augustus 2012 heeft het college overwogen dat het personeelsdossier van [appellante] blijk gaf van communicatie- en samenwerkingsproblemen tussen haar en haar collega’s en dat dit de aanleiding vormde om interviews te laten afnemen over het functioneren en het draagvlak van [appellante] binnen de organisatie. Volgens het college kon op deze wijze de informatie in het personeelsdossier van [appellante] worden geverifieerd en is niet gebleken van een daartoe even geschikt ander middel. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college toegelicht dat met de interviews directe inbreng van collega’s van [appellante] kon worden verkregen en bovendien op deze wijze kon worden onderzocht of het college zelf een aandeel heeft gehad in het ontstaan van de geconstateerde problemen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de aldus door het college gekozen wijze van onderzoek niet kon bijdragen aan een zorgvuldige besluitvorming over [appellante] en het college dientengevolge geen gerechtvaardigd belang had bij het verwerken van de persoonsgegevens, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp. Van een zwaarder wegend belang van [appellante] is niet gebleken.
Het betoog faalt.
4. [appellante] heeft voorts ter zitting betoogd dat het college in strijd met het Vrijstellingsbesluit Wbp de verwerking van de gegevens niet heeft gemeld bij het College bescherming persoonsgegevens.
4.1. Dit betoog kan eveneens niet slagen. [appellante] heeft deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het door [appellante] gedane verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.