ECLI:NL:RVS:2014:721

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
201300184/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • B.P. Vermeulen
  • R.F.B. van Zutphen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een staanplaatsvergunning en verzoek om overschrijving

In deze zaak gaat het om de intrekking van een staanplaatsvergunning die op 21 augustus 2009 door het dagelijks bestuur van stadsdeel Oud-Zuid is ingetrokken. [Appellante A] had een vergunning voor het innemen van een staanplaats met een verkoopwagen, maar deze vergunning werd ingetrokken vanwege een wijziging van inzicht en omstandigheden, waaronder verkeersveiligheid en strijd met het bestemmingsplan. [Appellant B] had verzocht om de vergunning op zijn naam over te schrijven, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van [appellante A] tegen de intrekking van de vergunning gegrond, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat [appellant B] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij geen beroep had ingesteld tegen het besluit van 27 januari 2012. Voor [appellante A] oordeelde de Afdeling dat de intrekking van de vergunning terecht was, omdat zij de staanplaats al geruime tijd niet meer persoonlijk innam. De rechtbank had echter nagelaten om het beroep van [appellante A] tegen de handhaving van de afwijzing van het verzoek om overschrijving ongegrond te verklaren. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor dit onderdeel en het beroep van [appellante A] tegen de afwijzing van het verzoek om overschrijving ongegrond verklaard. De beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van de intrekking van de vergunning in stand te laten, werd bevestigd.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het dagelijks bestuur om zorgvuldig om te gaan met vergunningen en de belangen van vergunninghouders, en bevestigt dat de intrekking van een vergunning kan worden gehandhaafd indien de houder deze niet persoonlijk inneemt, mits dit op een deugdelijke grondslag is gebaseerd.

Uitspraak

201300184/1/A3.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], wonend te Zaandam, en [appellant B], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2012 in zaak nr. 12/2441 in het geding tussen:
[appellante A]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2009 heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel Oud-Zuid (rechtsvoorganger van het dagelijks bestuur) de aan [appellante A] verleende vergunning ten behoeve van het innemen van een staanplaats met een verkoopwagen (hierna: de staanplaatsvergunning) ingetrokken.
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van [appellant B] om de staanplaatsvergunning, verleend op naam van [appellante A], op zijn naam over te schrijven (hierna: het verzoek om overschrijving) afgewezen.
Bij besluit van 27 januari 2012 heeft het dagelijks bestuur naar aanleiding van het door [appellante A] tegen het besluit van 21 augustus 2009 gemaakte bezwaar dat besluit, wat betreft de intrekking van de staanplaatsvergunning, herroepen, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Het dagelijks bestuur heeft voorts het door [appellante A] en [appellant B] tegen het besluit van 5 oktober 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellante A] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 januari 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover dat is vernietigd, in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2013, waar [appellant B], bijgestaan door mr. E.J. Hengeveld, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. R. Nomden en mr. A. van Buuren, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In de overwegingen wordt onder het dagelijks bestuur tevens verstaan diens rechtsvoorganger.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State kan een belanghebbende bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank, als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Ingevolge artikel 6:13 kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
Ingevolge artikel 6:24 is deze afdeling van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld.
2.1. De Afdeling ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of [appellant B] in hoger beroep kan worden ontvangen. Hij heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 27 januari 2012, maar uitsluitend op voet van artikel 8:26 van de Awb aan het geding in beroep deelgenomen. [appellant B] heeft geen in rechte te honoreren verklaring gegeven op grond waarvan hem redelijkerwijs niet kan worden verweten geen beroep te hebben ingesteld. Dit betekent dat het hoger beroep, voor zover dat door [appellant B] is ingesteld, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Verordening op de straathandel 2008 (hierna: de Verordening) is het verboden zonder vergunning van het college een staanplaats in te nemen.
Ingevolge artikel 4.5, eerste lid, kan het college in geval van blijvende ongeschiktheid van de ingeschrevene om de ambulante handel uit te oefenen, diens plaats op de sollicitantenlijst overschrijven op naam van de levenspartner.
Ingevolge artikel 4.7, tweede lid, kan het college in de gevallen, genoemd in artikel 4.5, eerste lid, als de levenspartner niet om overschrijving van de inschrijving verzoekt, de vergunning overschrijven op naam van een kind van de ingeschrevene.
Ingevolge het derde lid wordt de vergunning slechts overgeschreven, indien het kind gedurende de laatste drie jaar voorafgaand aan de aanvraag ten minste zestien uur per week in dienstbetrekking of als mede-eigenaar in het straathandelbedrijf van de ingeschrevene werkzaam is geweest.
Ingevolge artikel 4.8, eerste lid, neemt de vergunninghouder de staanplaats persoonlijk in.
Ingevolge artikel 7.2, zesde lid, kan het college een vergunning voor bepaalde of onbepaalde termijn intrekken:
[..];
h. indien de houder de in artikel 7.1 genoemde gedragingen pleegt dan wel anderszins in strijd handelt met hetgeen bij of krachtens deze verordening is bepaald;
i. indien de houder de aan de beschikking verbonden voorschriften of beperkingen niet naleeft;
[..];
k. indien op grond van een wijziging van omstandigheden of inzichten moet worden aangenomen dat de intrekking wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan het beschikkingsvereiste is gesteld.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen draagt het college al zijn bevoegdheden over aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.
Ingevolge het vijfde lid zijn de taken en bevoegdheden die vermeld zijn op de bij deze verordening behorende bijlage lijst A van overdracht als bedoeld in het eerste tot en met het derde lid uitgesloten.
In de bijlage lijst A wordt de uitvoering van de hoofdstukken 2, 3, 4, 5, 7 en 8 van de Verordening genoemd, met uitzondering van onder meer de artikelen 4.1 (staanplaatsvergunning), 4.7 (overschrijven vergunning) en 7.2, eerste, tweede en derde lid (weigerings- en intrekkingsgronden).
4. Op 1 maart 1990 is aan [appellante A] vergunning verleend voor het innemen van een staanplaats op het verhoogde voetpad van de Paulus Potterstraat/Van der Veldestraat, voor het hoekperceel van het Stedelijk museum. Rondom deze plaats nemen tevens drie andere vergunninghouders een staanplaats in met een verkoopwagen.
Bij brief van 31 mei 2006 heeft het dagelijks bestuur aan [appellante A] medegedeeld dat de plaatsaanduiding in de staanplaatsvergunning gewijzigd wordt naar het voetpad van de Paulus Potterstraat ter hoogte van het Willem Sandbergplein (voorheen: Van der Veldestraat), voor het hoekperceel van het Stedelijk museum. Bij brief van 18 juli 2006 met als onderwerp ‘Gedoogbeschikking tijdelijke staanplaats hotdogkar Sandbergplein’ heeft het dagelijks bestuur aan [appellante A] medegedeeld dat het wegens de verbouwing van het Stedelijk museum zal gedogen dat zij, in afwijking van haar staanplaatsvergunning, vanaf die datum staanplaats inneemt op het voetpad aan de achterzijde van het perk tussen het Stedelijk museum en het Van Gogh museum.
Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het dagelijks bestuur naar aanleiding van door [appellante A] en anderen tegen de brief van 31 mei 2006 ingediende bezwaarschriften onder meer overwogen dat, nu [appellante A] sinds 18 juli 2006 feitelijk geen staanplaats op het trottoir van de Paulus Potterstraat meer inneemt, het die brief herroept. In het besluit deelt het dagelijks bestuur voorts mede dat tot 1 mei 2009 niet handhavend zal worden opgetreden tegen [appellante A] voor zover zij, in afwijking van haar staanplaatsvergunning, de in de brief van 18 juli 2006 aangeduide plaats inneemt.
Bij brief van 24 april 2009 heeft het dagelijks bestuur, in navolging van het besluit van 7 augustus 2007, aan [appellante A] medegedeeld dat de termijn dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen het innemen van een andere staanplaats dan waarvoor aan haar vergunning is verleend, wordt verlengd tot 1 mei 2010.
Bij uitspraak van 9 juli 2009 heeft de rechtbank in een door een andere vergunninghouder aanhangig gemaakte procedure diens beroep tegen het besluit van 7 augustus 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Naar het dagelijks bestuur heeft toegelicht, heeft het deze uitspraak wegens de onderlinge verwevenheid van de rechtsposities van de betrokken vergunninghouders aldus begrepen dat de rechtbank het besluit van 7 augustus 2007 in zijn geheel heeft vernietigd en niet alleen voor zover dit besluit betrekking heeft op de betrokken vergunninghouder.
Op 21 augustus 2009 heeft het dagelijks bestuur, bij een door hem als primair besluit aangeduide beslissing, de brief van 31 mei 2006 opnieuw ingetrokken, als ook de aan [appellante A] op 1 maart 1990 verleende staanplaatsvergunning. Aan laatstgenoemde beslissing heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat het wegens een wijziging van inzicht en omstandigheden, gelegen in de verkeersveiligheid, de bescherming van het uiterlijk aanzien van de openbare ruimte en strijd met het geldende bestemmingsplan, aanleiding ziet om de vergunning krachtens artikel 7.2, zesde lid, onder k, van de Verordening in te trekken.
Tegen dit besluit heeft [appellante A] bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van een daartoe strekkend advies van de Adviescommissie Bezwaarschriften heeft het dagelijks bestuur het besluit van 21 augustus 2009 alsnog aangemerkt als een besluit op bezwaar en de bij hem daartegen ingediende bezwaarschriften doorgezonden naar de rechtbank om door haar te worden behandeld als beroepschriften.
Op 9 februari 2010 heeft het dagelijks bestuur het verzoek om overschrijving ontvangen. Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur dit verzoek afgewezen, omdat [appellant B] niet voldoet aan het bepaalde in artikel 4.7, derde lid, van de Verordening. In dit besluit deelt het dagelijks bestuur mede dat de termijn dat niet handhavend zal worden opgetreden wordt verlengd tot 31 december 2010. [appellante A] en [appellant B] hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 19 april 2011 heeft de rechtbank overwogen dat de intrekking van de brief van 31 mei 2006 niet op rechtsgevolg is gericht, omdat de in die brief vermelde omschrijving van de staanplaats geen wijziging behelst van de plaatsaanduiding die is vermeld in de op 1 maart 1990 verleende staanplaatsvergunning. De rechtbank overweegt voorts dat de intrekking van de staanplaatsvergunning een primair besluit is. Zij verklaart het beroep niet-ontvankelijk en bepaalt dat het dagelijks bestuur alsnog een besluit moet nemen op het door [appellante A] tegen de intrekking van haar staanplaatsvergunning gemaakte bezwaar.
4.1. Bij besluit van 27 januari 2012 heeft het dagelijks bestuur ter zake van het tegen de intrekking van de staanplaatsvergunning gemaakte bezwaar overwogen dat [appellante A] geen belang meer heeft bij de staanplaatsvergunning, nu zij de staanplaats al geruime tijd niet meer inneemt en het niet waarschijnlijk is dat zij dat in de toekomst alsnog gaat doen. Het dagelijks bestuur herroept in zoverre het besluit van 21 augustus 2009, maar laat de rechtsgevolgen daarvan in stand.
In het besluit heeft het dagelijks bestuur voorts ter zake van het tegen de afwijzing van het verzoek om overschrijving gemaakte bezwaar overwogen dat, nu de staanplaatsvergunning is ingetrokken, overschrijving daarvan niet meer mogelijk is en dat het bezwaar derhalve ongegrond is.
4.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het dagelijks bestuur in het besluit van 27 januari 2012 aan de intrekking van de staanplaatsvergunning niet langer artikel 7.2, zesde lid, onder k, van de Verordening ten grondslag legt, maar de intrekking handhaaft omdat [appellante A] geen belang meer bij haar vergunning heeft. De rechtbank is van oordeel dat [appellante A] wel degelijk nog belang heeft, nu zij de vergunning wil overschrijven op naam van [appellant B]. Volgens de rechtbank komt het besluit van 27 januari 2012 derhalve voor vernietiging in aanmerking. Zij ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten, nu niet in geschil is dat [appellante A] ten tijde van het besluit van 21 augustus 2009 de staanplaats al geruime tijd niet meer zelf innam en het dagelijks bestuur bevoegd is om krachtens artikel 7.2, zesde lid, aanhef en onder h en i, van de Verordening de staanplaatsvergunning om die reden in te trekken. Nu [appellante A] sinds 21 augustus 2009 niet meer in het bezit is van een staanplaatsvergunning en het verzoek om overschrijving eerst in februari 2010 is ingediend, heeft het dagelijks bestuur dat verzoek terecht afgewezen en behoeven de ter zake aangevoerde beroepsgronden geen bespreking meer, aldus de rechtbank.
5. [appellante A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur wegens de omstandigheid dat zij de staanplaats al geruime tijd niet meer inneemt, bevoegd is om krachtens artikel 7.2, zesde lid, aanhef en onder h en i, van de Verordening de staanplaatsvergunning in te trekken. Deze vergunning heeft betrekking op de staanplaats op het trottoir van de Paulus Potterstraat. Wegens de verbouwing van het Stedelijk museum neemt zij deze staanplaats sinds juli 2006 niet meer in. Voor de staanplaats op het Willem Sandbergplein die zij sindsdien heeft ingenomen is haar geen vergunning verleend. Door deze staanplaats niet persoonlijk in te nemen, heeft zij derhalve niet in strijd met de Verordening dan wel enig ander voorschrift gehandeld, aldus [appellante A].
5.1. Bij brief van 18 juli 2006 heeft het dagelijks bestuur aan [appellante A] medegedeeld dat het zal gedogen dat zij een andere staanplaats inneemt dan de plaats die is vermeld in de verleende staanplaatsvergunning en dat ter zake niet handhavend zal worden opgetreden. Uit deze brief volgt niet dat het dagelijks bestuur de staanplaatsvergunning van [appellante A] heeft ingetrokken. Anders dan [appellante A] heeft betoogd, volgt dit evenmin uit de brief van 31 mei 2006, die blijkens de bewoordingen er van eveneens uitsluitend betrekking heeft op de plaatsaanduiding die in de staanplaatsvergunning is vermeld en volgens de uitspraak van de rechtbank van 19 april 2011 ook niet op rechtsgevolg is gericht. De rechtbank heeft derhalve terecht aangenomen dat [appellante A] gebruik is blijven maken van haar staanplaatsvergunning, zij het op een andere, door het dagelijks bestuur aangewezen plaats. Uit voormelde brieven, noch uit de stukken waarbij het dagelijks bestuur de gestelde gedoogtermijn heeft verlengd, volgt dat de mededeling van het dagelijks bestuur dat ter zake niet handhavend zal worden opgetreden, tevens betrekking had op de naleving van andere aan de staanplaatsvergunning verbonden verplichtingen, zoals de in artikel 4.8 van de Verordening neergelegde verplichting om een staanplaats persoonlijk in te nemen.
Het betoog faalt derhalve.
6. Uit het voorgaande vloeit voort dat het betoog van [appellante A] dat de rechtbank heeft miskend dat zij niet in strijd met artikel 4.8 van de Verordening heeft gehandeld, omdat haar zoon haar werkzaamheden eerst van haar heeft overgenomen na de mededeling van het dagelijks bestuur dat niet handhavend zou worden opgetreden, eveneens faalt.
7. [appellante A] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 7.2, zesde lid, van de Verordening het dagelijks bestuur niet verplicht om een vergunning in te trekken, maar slechts daartoe de bevoegdheid geeft. Het dagelijks bestuur heeft er evenwel geen blijk van gegeven dat het haar belangen heeft meegewogen. [appellante A] wijst er op dat zij sinds 1990 in het bezit is geweest van een staanplaatsvergunning en tot de verbouwing van het Stedelijk museum nooit problemen heeft gehad. Haar zaak kent een zeer complexe voorgeschiedenis, waarbij het dagelijks bestuur meermalen onjuiste besluiten heeft genomen. Ook de intrekking van de staanplaatsvergunning is aanvankelijk op een onjuiste grondslag gebaseerd. Dat het dagelijks bestuur de intrekking van die vergunning vervolgens op een andere grondslag baseert, is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het dagelijks bestuur heeft niet zelf waargenomen dat zij de staanplaats niet persoonlijk meer inneemt, maar heeft zich uitsluitend gebaseerd op verklaringen van [appellant B]. Gelet op het tijdstip waarop hij deze verklaringen heeft afgelegd, was het het dagelijks bestuur voorafgaand aan het besluit van 21 augustus 2009 al bekend dat zij de staanplaats niet meer persoonlijk innam. Niettemin heeft het dagelijks bestuur in dat besluit deze omstandigheid niet aan de intrekking van de staanplaatsvergunning ten grondslag gelegd. Het getuigt van willekeur en misbruik van bevoegdheid dat het dagelijks bestuur dat alsnog doet, nadat zij reeds arbeidsongeschikt is geworden en een verzoek om overschrijving is ingediend. Het dagelijks bestuur heeft ook nimmer op dit punt handhavend opgetreden. Het oordeel van de rechtbank dat zij onderkent dat de besluitvorming van het dagelijks bestuur over de afgelopen jaren weinig transparant en consistent is geweest, maar dat dit onvoldoende is voor een geslaagd beroep op voormelde beginselen van behoorlijk bestuur, is onbegrijpelijk, aldus [appellante A].
7.1. De rechtbank is, nadat zij tot het oordeel was gekomen dat het besluit van 27 januari 2012 dient te worden vernietigd, terecht in de beoordeling getreden of de rechtsgevolgen daarvan in stand kunnen worden gelaten. Zij is bij die beoordeling er terecht van uitgegaan dat het dagelijks bestuur de intrekking van de staanplaatsvergunning wenst te handhaven krachtens het bepaalde in artikel 7.2, zesde lid, onder h en i, gelezen in verbinding met artikel 4.8 van de Verordening en zich niet meer heeft beroepen op het bepaalde in artikel 7.2, zesde lid, onder k, van die verordening. Voor zover [appellante A] heeft betoogd dat laatstgenoemde bepaling geen deugdelijke grondslag voor intrekking biedt, behoeft dat betoog derhalve geen bespreking.
Ter zake van zijn standpunt dat [appellante A] de staanplaats al geruime tijd niet meer persoonlijk inneemt, heeft het dagelijks bestuur verwezen naar een brief van 31 juli 2009. Volgens deze brief van het dagelijks bestuur is tijdens een gesprek op 28 juli 2009 met de gemachtigde van [appellante A] en [appellant B] naar voren gekomen dat [appellante A] haar staanplaats al geruime tijd niet meer persoonlijk inneemt, maar dat [appellant B] dat doet. In de brief wijst het dagelijks bestuur [appellante A] er op dat zij de staanplaats persoonlijk moet innemen en dat [appellant B] moet beslissen of hij in de toekomst de staanplaats van zijn moeder of zijn eigen staanplaats in een kiosk op het Museumplein wenst in te nemen. [appellante A] heeft de inhoud van deze brief niet bestreden. Dat [appellant B] tijdens het gesprek op 28 juli 2009 naar gesteld ‘open kaart’ heeft willen spelen, laat de feitelijke juistheid van zijn verklaringen onverlet en betekent niet dat het dagelijks bestuur daaraan geen gevolgen heeft mogen verbinden. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat niet in geschil is dat [appellante A] ten tijde van het besluit van 21 augustus 2009 de staanplaats niet meer persoonlijk innam en dat het dagelijks bestuur bevoegd is om de staanplaatsvergunning krachtens artikel 7.2, zesde lid, aanhef en onder h en i, van de Verordening om die reden in te trekken.
Voor zover [appellante A] klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur aan zijn standpunt om de intrekking van de staanplaatsvergunning te handhaven geen kenbare belangenafweging ten grondslag heeft gelegd, wordt overwogen dat die klacht terecht is voorgedragen. Gelet op hetgeen hierna is overwogen, noopt dit echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De enkele omstandigheid dat het dagelijks bestuur aan de intrekking van de staanplaatsvergunning aanvankelijk een andere grond ten grondslag heeft gelegd, terwijl het toen reeds wist dat [appellante A] de staanplaats niet meer persoonlijk innam,
betekent niet dat het dagelijks bestuur die omstandigheid in redelijkheid niet alsnog aan de handhaving van de intrekking ten grondslag heeft kunnen leggen. Dat [appellante A] inmiddels arbeidsongeschikt was geworden en om die reden een verzoek om overschrijving was ingediend, stond daaraan evenmin in de weg, nu zij de staanplaats reeds in juli 2009 niet meer persoonlijk innam en het verzoek om overschrijving eerst in februari 2010 is ingediend. Aan de stelling van [appellante A] dat dit verzoek eerder is ingediend, kan geen betekenis worden gehecht, nu niet is gesteld dat het verzoek reeds voor juli 2009 is ingediend en de stelling ook niet nader is gestaafd.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het beroep van [appellante A] op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Zoals hiervoor onder 5.1 is overwogen, is niet gebleken dat de mededeling van het dagelijks bestuur dat niet handhavend zal worden opgetreden, tevens betrekking had op de verplichting om de staanplaats persoonlijk in te nemen. Het dagelijks bestuur heeft [appellante A] in de brief van 31 juli 2009 juist expliciet op die verplichting gewezen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante A] niet heeft aangetoond dat het dagelijks bestuur nadien toezeggingen heeft gedaan waaraan zij het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat zij de staanplaats niet meer persoonlijk hoefde in te nemen. In de enkele omstandigheid dat het dagelijks bestuur ter zake niet handhavend heeft opgetreden, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat daarmee een rechtens te honoreren verwachting is gewekt.
Voor zover [appellante A] de rechtmatigheid van de beslissingen van het dagelijks bestuur ter zake van twee andere vergunninghouders heeft bestreden, wordt overwogen dat die beslissingen thans niet in rechte voorliggen en de grondslag voor het handhaven van de intrekking van de staanplaatsvergunning van [appellante A] ook geen verband houdt met de rechtspositie van de andere vergunninghouders. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot het niet persoonlijk innemen van de staanplaats door die andere vergunninghouders kan niet slagen. Het dagelijks bestuur heeft verklaard dat voor die vergunninghouders de vervanging is goedgekeurd dan wel dat daarvoor een partnervergunning is verleend. [appellante A] heeft het standpunt van het dagelijks bestuur dat dit derhalve geen gelijke gevallen zijn niet gemotiveerd betwist.
Hoewel de Afdeling evenals de rechtbank van oordeel is dat de besluitvorming van het dagelijks bestuur in deze zaak weinig transparant en consistent is geweest, volgt uit het vorenoverwogene dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het standpunt van het dagelijks bestuur dat de intrekking van de staanplaatsvergunning krachtens het bepaalde in artikel 7.2, zesde lid, onder h en i, gelezen in verbinding met artikel 4.8 van de Verordening kan worden gehandhaafd, de toetsing in rechte kan doorstaan.
De betogen falen derhalve.
8. Nu uit het vorenoverwogene volgt dat de intrekking van de staanplaatsvergunning per 21 augustus 2009 is komen vast te staan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat hetgeen [appellante A] tegen de handhaving van de afwijzing van het verzoek om overschrijving heeft aangevoerd, geen bespreking meer behoeft. Hetgeen [appellante A] thans in hoger beroep hieromtrent naar voren heeft gebracht, behoeft derhalve evenmin bespreking.
9. Ambtshalve overweegt de Afdeling echter dat uit de overwegingen van de rechtbank volgt dat haar beslissing tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van het besluit van 27 januari 2012 en instandlating van de rechtsgevolgen daarvan slechts betrekking heeft op de intrekking van de staanplaatsvergunning. De rechtbank heeft nagelaten om het beroep van [appellante A], voor zover dat betrekking heeft op het verzoek om overschrijving, ongegrond te verklaren. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
10. Het hoger beroep, voor zover dat door [appellante A] is ingesteld, is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het beroep tegen de handhaving van de afwijzing van het verzoek om overschrijving ongegrond te verklaren, en, voor zover aangevallen, voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling voormeld beroep alsnog ongegrond verklaren.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant B], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellante A], gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2012 in zaak nr. 12/2441, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het beroep van [appellante A] tegen de handhaving van de afwijzing van het verzoek om overschrijving ongegrond te verklaren, en bevestigt de uitspraak voor het overige, voor zover aangevallen;
IV. verklaart voormeld beroep ongegrond;
V. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante A] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. R.F.B. van Zutphen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Vreken-Westra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
434-773.