ECLI:NL:RVS:2014:718

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
201300158/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel voor vreemdeling en haar kinderen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, die op 29 november 2012 het beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel gegrond verklaarde. De vreemdeling had op 11 mei 2012 een aanvraag ingediend, die door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State overweegt dat de staatssecretaris tijdig hoger beroep heeft ingesteld, ondanks dat de rechtbank geen verzenddatum had vermeld. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, maar de Raad stelt vast dat het besluit van 11 mei 2012 niet van gelijke strekking is als het eerdere besluit, omdat het ook betrekking heeft op de minderjarige kinderen van de vreemdeling. De staatssecretaris had in zijn besluit niet voldoende onderbouwd dat de vreemdeling haar Somalische herkomst niet aannemelijk had gemaakt, en dat de kinderen een buitenlands vlucht- of vestigingsalternatief hadden.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 mei 2012 gegrond heeft verklaard, en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen, vooral als het gaat om minderjarige kinderen en de risico's die zij kunnen lopen bij terugkeer naar hun land van herkomst.

Uitspraak

201300158/1/V3.
Datum uitspraak: 27 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 29 november 2012 in zaak nr. 12/18398 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 november 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Het betoog van de vreemdeling in haar verweerschrift, dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het te laat is ingediend, faalt. Hoewel in de aangevallen uitspraak geen verzenddatum wordt genoemd en de rechtbank de beslissing van de uitspraak op 29 november 2012 in het openbaar heeft uitgesproken, volgt uit de verzendbrief van de rechtbank dat de bekendmaking heeft plaatsgevonden door de toezending van de uitspraak op 4 december 2012. Dit in aanmerking genomen, heeft de staatssecretaris tijdig hoger beroep ingesteld.
3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
4. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
5. De vreemdeling heeft eerder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, welke aanvraag bij besluit van 17 september 2009 is afgewezen.
Dat besluit had geen betrekking op de hier te lande geboren zoon en dochter van de vreemdeling. Omdat het besluit van 11 mei 2012 wat deze minderjarige kinderen betreft derhalve niet van gelijke strekking is als het besluit van 17 september 2009, is op het door hen tegen het besluit van 11 mei 2012 ingestelde beroep voormeld beoordelingskader niet van toepassing.
Omdat wat betreft de vreemdeling het besluit van 11 mei 2012 wel van gelijke strekking is als het besluit van 17 september 2009, is op het door haar tegen het besluit van 11 mei 2012 ingestelde beroep het onder 3. vermelde beoordelingskader van toepassing.
6. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu hij in het kader van de beoordeling van de vrees voor besnijdenis van de dochter van de vreemdeling in het licht van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden de kinderen een buitenlands vlucht- of vestigingsalternatief heeft tegengeworpen, het op zijn weg lag om te onderzoeken waar dit vlucht- of vestigingsalternatief is gelegen en dat bij gebreke daarvan het besluit van 11 mei 2012 in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking komt.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat hij heeft beoogd de vreemdeling en haar kinderen een buitenlands vlucht- of vestigingsalternatief tegen te werpen. Volgens de staatssecretaris heeft hij zich in het besluit van 11 mei 2012 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar Somalische herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt en dat dus evenmin aannemelijk is dat zij zich met haar kinderen in Somalië zal moeten vestigen. De omstandigheid dat deze kinderen via hun vader over de Somalische nationaliteit beschikken, doet daar volgens de staatssecretaris niet aan af, nu in redelijkheid mag worden aangenomen dat zij hun moeder zullen volgen naar haar land van herkomst. Het is volgens de staatssecretaris niet aan hem om vast te stellen welk land dit is.
6.1. Volgens het landgebonden asielbeleid voor Somalische vreemdelingen, voor zover hier van belang en zoals dat luidde ten tijde van belang, komen meisjes die bij terugkeer naar Somalië een reëel risico lopen op genitale verminking, in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
6.1.1. Voor de vreemdeling geldt de geboorte van haar dochter en de vrees voor haar besnijdenis niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, als hiervoor bedoeld. Daartoe is van belang dat door de vreemdeling niet is aangetoond dat haar dochter vanwege een reëel risico op genitale verminking bij terugkeer naar Somalië in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en door het ontbreken van zodanige verblijfsvergunning op voorhand is uitgesloten dat de gestelde feiten en omstandigheden kunnen afdoen aan het eerdere ten aanzien van de vreemdeling genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2012 in zaak nr. 201111794/1/V2). De rechtbank heeft dit niet onderkend en het besluit van 11 mei 2012 ten onrechte in zijn geheel vernietigd.
De grief slaagt in zoverre.
6.2. Zoals onder 5. is overwogen, geldt wat betreft de minderjarige kinderen van de vreemdeling dat op het beroep, voor zover dat namens hen is ingesteld, het onder 3. vermelde beoordelingskader niet van toepassing is. In het besluit van 11 mei 2012 en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de identiteit en herkomst, waaronder de gestelde Somalische nationaliteit, van de vreemdeling niet zijn komen vast te staan, zodat niet vaststaat dat zij zich in Somalië zal moeten vestigen met haar kinderen en dus ook niet beoordeeld kan worden of haar dochter bij terugkeer naar dat land een reëel risico loopt op genitale verminking. Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris toegelicht dat in redelijkheid mag worden aangenomen dat de kinderen hun moeder zullen volgen naar haar land van herkomst en dat hij niet heeft beoogd de minderjarige kinderen een buitenlands vlucht- of vestigingsalternatief tegen te werpen.
6.2.1. Niet in geschil is dat de kinderen van de vreemdeling de Somalische nationaliteit hebben. De omstandigheid dat in rechte vaststaat dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de Somalische nationaliteit heeft, zij daarom mogelijk een andere nationaliteit heeft en dat haar kinderen haar dan naar het land van die nationaliteit zouden kunnen volgen, neemt niet weg dat het aan de staatssecretaris is om te bezien of, in het licht van de vaststaande Somalische nationaliteit van de kinderen, er naar aanleiding van de aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegde gronden, waaronder het risico dat de dochter loopt op genitale verminking bij terugkeer naar Somalië, aanleiding bestaat om hun onafhankelijk van de situatie van hun moeder op de voet van artikel 29 van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Nu de staatssecretaris dit niet heeft gedaan, heeft de rechtbank het besluit, voor zover dat betrekking heeft op de asielaanvragen van de kinderen, terecht vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.
De grief faalt in zoverre.
7. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen hiervoor in 6.1.1. is overwogen, kennelijk gegrond.
8. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep gericht tegen het besluit waarbij de asielaanvraag van de vreemdeling is afgewezen gegrond heeft verklaard. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een voor haar relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangetoond dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45), het beroep van de vreemdeling tegen voormeld besluit van 11 mei 2012 alsnog ongegrond verklaren.
9. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 29 november 2012 in zaak nr. 12/18398, voor zover de rechtbank daarbij het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 mei 2012, waarbij de op haar betrekking hebbende asielaanvraag is afgewezen, gegrond heeft verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2014
565-644.