201311638/1/V4.
Datum uitspraak: 19 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 december 2013 in zaak nr. 13/27452 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2013 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is op 14 oktober 2013, nadat hij te kennen had gegeven in Nederland een asielaanvraag te willen indienen, de toegang geweigerd krachtens artikel 13, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen, gelezen in samenhang met artikel 3, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Op dezelfde dag is hem krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 de verplichting opgelegd zich op te houden in het aanmeldcentrum Schiphol (hierna: artikel 6-maatregel). Op 25 oktober 2013 is de artikel 6-maatregel opgeheven.
2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het bij de staatssecretaris ingediende administratieve beroepschrift tegen de toegangsweigering op te vragen en voorts te behandelen als beroep. De rechtbank heeft door aldus te beslissen niet onderkend dat het moment van het instellen van het beroep tegen de artikel 6-maatregel als peilmoment heeft te gelden. Nu die maatregel op dat moment nog voortduurde, had de rechtbank het administratieve beroepschrift dienen op te vragen en gelijktijdig dienen te behandelen met het beroep tegen de artikel 6-maatregel, aldus de vreemdeling.
2.1. De vreemdeling heeft op 24 oktober 2013 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de artikel 6-maatregel. Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de vreemdeling op diezelfde dag bij de staatssecretaris administratief beroep tegen de toegangsweigering ingesteld. Op die dag duurde de artikel 6-maatregel nog voort.
2.2. Uit de uitspraak van 11 juni 2013 in zaak nr. 201301582/1/V4 volgt dat zodra beroep is ingesteld tegen de artikel 6-maatregel, administratief beroep tegen de toegangsweigering waarop nog niet is beslist, moet worden aangemerkt als een beroep. De staatssecretaris is dan niet langer bevoegd daarop te beslissen. De rechtbank had derhalve de staatssecretaris zo spoedig mogelijk van het tegen de artikel 6-maatregel ingestelde beroep op de hoogte dienen te stellen en daarbij navraag moeten doen naar een eventueel tegen de toegangsweigering ingesteld administratief beroep. De staatssecretaris had voorts ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Awb zo spoedig mogelijk het bij hem ingediende administratief beroepschrift ter behandeling als beroepschrift door moeten zenden aan de rechtbank, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de vreemdeling.
Uit de uitspraak van 13 december 2013 in zaak nrs. 201307491/1/V4 en 201308904/1/V4 volgt dat nu gelijktijdig is opgekomen tegen de artikel 6-maatregel en de toegangsweigering, artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie vergt dat de rechtbank de daartegen ingestelde rechtsmiddelen gelijktijdig behandelt. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is reeds daarom kennelijk gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 december 2013 in zaak nr. 13/27452;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Engelhart, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Engelhart
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014
643.