ECLI:NL:RVS:2014:699

Raad van State

Datum uitspraak
17 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
201311016/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 27 november 2013 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De staatssecretaris had op 7 november 2013 besloten om de aanvraag van de vreemdeling af te wijzen, waarop de vreemdeling beroep aantekende. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De staatssecretaris betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat hij de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 niet deugdelijk had gemotiveerd. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling geen indicatief bewijs van zijn reisroute had overgelegd en geen afdoende verklaring had gegeven voor het ontbreken van documenten van de autoriteiten in Griekenland en Italië. De Afdeling oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de vreemdeling toerekenbaar geen documenten had overgelegd.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. De Afdeling toetste het besluit van 7 november 2013 in het licht van de beroepsgronden van de vreemdeling. De vreemdeling had niet aannemelijk gemaakt dat hij recht had op een verblijfsvergunning asiel op grond van de in de Vreemdelingenwet opgesomde gronden. De Afdeling concludeerde dat het beroep van de vreemdeling ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201311016/1/V2.
Datum uitspraak: 17 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 27 november 2013 in zaken nrs. 13/28637 en 13/28639 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 november 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) aan de vreemdeling niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Daartoe betoogt hij dat, nu niet in geschil is dat de vreemdeling geen indicatief bewijs van zijn reisroute heeft overgelegd en de vreemdeling geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het ontbreken van de van de autoriteiten in Griekenland en Italië verkregen documenten, hij in redelijkheid voormelde bepaling aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen.
1.1. Dat de vingerafdrukken van de vreemdeling in Griekenland en Italië zijn opgenomen in het Eurodac-systeem, zodat, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, bekend is dat de vreemdeling via deze landen is gereisd, betekent niet dat de vreemdeling van de uit artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 voortvloeiende verplichting om zijn reis met documenten te staven is ontslagen. Nu de vreemdeling naar eigen zeggen gedurende zijn reis van Afghanistan naar Nederland van de Griekse en Italiaanse autoriteiten documenten heeft gekregen en hij geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het thans ontbreken daarvan, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd. De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 november 2013 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
3. Hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd in het kader van de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas, geeft geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling vage en bevreemdingwekkende verklaringen heeft afgelegd. Zoals de staatssecretaris in het besluit van 7 november 2013 heeft gesteld, zijn de door de vreemdeling ingeroepen algemene stukken bij de beoordeling van het asielrelaas betrokken en doen die niet af aan de op de vreemdeling rustende last zijn individuele relaas met op hem betrekking hebbende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken. Voorts heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan hem vanwege het enkele feit dat hij een jonge man is en voor de strijd kan worden ingezet, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van één van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 opgesomde gronden moet worden verleend. Dat in het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van 6 augustus 2013 'UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan' jonge mannen in de leeftijd om deel te nemen aan de strijd als bijzondere groep zijn aangemerkt, laat onverlet dat uit dat rapport niet blijkt dat die jonge mannen in Afghanistan systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Bovendien is het door de UNHCR beschreven risico gekoppeld aan gebieden waarin anti-regeringsstrijders de effectieve controle hebben en heeft de vreemdeling niet gesteld dat hij naar een dergelijk gebied zou moeten terugkeren.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 27 november 2013 in zaak nr. 13/28637;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2014
638.