201307729/1/A3.
Datum uitspraak: 26 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2013 in zaak nr. 12/5818 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2012 heeft de burgemeester een aanvraag van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam horecabedrijf] om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning voor het exploiteren van het [horecabedrijf] aan de [locatie] te Amsterdam afgewezen.
Bij besluit van 15 oktober 2012 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Veldman, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.F.W. Boermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1.5, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening 2008 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Apv) kan het bevoegde bestuursorgaan een vergunning of ontheffing weigeren indien aannemelijk is dat de feitelijke toestand niet in overeenstemming zal zijn met hetgeen in de aanvraag is vermeld.
Ingevolge 3.8, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.
Ingevolge artikel 3.11, tweede lid, kan de burgemeester de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren als naar zijn oordeel het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf, de openbare orde of de veiligheid nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.
Ingevolge het derde lid houdt de burgemeester bij de toepassing van de in het vorige lid vermelde weigeringsgrond rekening met:
a. het karakter van de straat en de wijk waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen;
b. de aard van het horecabedrijf;
c. de spanning waaraan het woon- en leefklimaat ter plaatse reeds bloot staat;
d. de wijze van bedrijfsvoering door de exploitant of de leidinggevende en
e. het levensgedrag van de exploitant of leidinggevende.
2. Bij het besluit van 19 juli 2012 heeft de burgemeester op grond van artikel 3.11, tweede lid, gelezen in verbinding met het derde lid, aanhef en onder d en e, van de Apv geweigerd [horecabedrijf] een exploitatievergunning te verlenen. Ten tijde van dit besluit was [appellant] enig aandeelhouder van [horecabedrijf]. Aan dit besluit heeft de burgemeester een rapport van de Nationale Recherche van 7 december 2011 over het opsporingsonderzoek Warnow en een besluit van de hoofdofficier van justitie van 19 april 2012 op een door [appellant] tegen een sepotbeslissing ingediende klacht ten grondslag gelegd. In deze stukken zijn onder meer afgetapte telefoongesprekken, resultaten van doorzoekingen, verhoren en observaties weergegeven en zijn deze gegevens geduid. Op grond van deze stukken heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat [appellant] activiteiten ontplooit die in relatie staan tot een criminele organisatie die op grote schaal in drugs handelt. Uit voormelde stukken komt naar voren dat [appellant] daarbij optreedt als tussenpersoon en makelaar, aldus de burgemeester. Verder volgt volgens de burgemeester uit onderzoek dat [appellant] zich ook in het verleden met handel in verdovende middelen bezighield. Door de wijze van bedrijfsvoering en het levensgedrag van [appellant] worden het woon- en leefklimaat en de openbare orde nadelig beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf, aldus de burgemeester.
Op 13 januari 2012 is de tegen [appellant] ingestelde strafzaak geseponeerd, met als sepotgronden 'ander dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert' en 'gering aandeel in feit'. De daartegen door [appellant] ingediende klacht is bij voormeld besluit van 19 april 2012 ongegrond verklaard. [Verdachte] is op 22 juni 2012 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren wegens het medeplegen van de invoer van ongeveer 1700 kilo hasj in de periode 1 april tot en met 28 april 2011, het medeplegen van de invoer van een grote partij hasj in de periode 1 juni tot en met 16 juni 2011 en het deelnemen aan een criminele organisatie die de handel in hasj tot doel heeft in de periode 1 maart tot en met 13 juli 2011.
Hangende bezwaar heeft [appellant] zijn aandelen in [horecabedrijf] verkocht aan Frababo B.V.
Bij het besluit van 15 oktober 2012 heeft de burgemeester het besluit van 19 juli 2012 gehandhaafd. Daarbij heeft de burgemeester, ter aanvulling, artikel 1.5, tweede lid, van de Apv aan de weigering van de exploitatievergunning ten grondslag gelegd. Gelet op de gewijzigde financiering, leidinggevenden en bestuurder van het horecabedrijf komt de oorspronkelijke aanvraag niet meer overeen met de feitelijke situatie, aldus de burgemeester.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester zonder nader onderzoek het standpunt van de hoofdofficier van justitie tot het zijne heeft gemaakt. Hij voert aan dat de hoofdofficier in zijn besluit van 19 april 2012 in het geheel niet is ingegaan op zijn stelling dat hij geen tussenpersoon is in de hasjhandel. Hij komt slechts in enkele telefoontaps voor en kan niet in verband worden gebracht met andere verdachten uit het onderzoek en met de inbeslagname van een grote hoeveelheid hasj. Voorts is volgens hem ten onrechte aangenomen dat hij in de afgetapte telefoongesprekken met de term 'meter' doelde op 100 kg. Hij heeft slechts geïnformeerd naar de mogelijkheid om enkele honderden grammen drugs te kopen ter bevoorrading van zijn coffeeshop, maar het is nooit tot een koop gekomen. De burgemeester heeft ten onrechte wegens zijn levensgedrag geweigerd de exploitatievergunning te verlengen, aldus [appellant].
3.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de burgemeester een grote hoeveelheid gedetailleerde gegevens uit het rapport van de Nationale Recherche aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. Op grond van deze gegevens heeft de burgemeester de bevindingen van de hoofdofficier van justitie overgenomen. Anders dan [appellant] stelt, is de hoofdofficier van justitie in zijn besluit van 19 april 2012 gemotiveerd ingegaan op zijn stelling dat hij in het rapport van de Nationale Recherche ten onrechte als tussenpersoon bij de handel in hasj is aangemerkt. Zoals reeds in het besluit van 19 juli 2012 is vermeld, komt [appellant] in de afgetapte telefoongesprekken betrekkelijk weinig voor, omdat de focus van het Warnow-onderzoek bij andere personen lag en [appellant] tijdens het onderzoek in Spanje was. Dit laat onverlet dat in het rapport van de Nationale Recherche zowel een afgetapt gesprek van [appellant] uit april 2011 als afgetapte gesprekken van hem uit juni 2011 zijn weergegeven. Niet in geschil is dat [appellant] in de afgetapte telefoongesprekken heeft gesproken over de aankoop van drugs ten behoeve van derden. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel, dat de burgemeester hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn stelling dat deze derden de drugs slechts voor hem zouden bewaren als voorraad voor zijn coffeeshop. In de afgetapte gesprekken heeft [appellant] niet gevraagd om de drugs ten behoeve van zijn horecabedrijf bij derden af te leveren, maar heeft hij gevraagd om derden drugs te leveren omdat zij die zelf wilden hebben.
3.2. Voor zover [appellant] stelt dat de gesprekken met [verdachte] een eenmalige, mislukte poging om drugs te kopen betreffen, vindt deze stelling geen steun in de afgetapte telefoongesprekken en de overige gegevens uit het rapport van de Nationale Recherche. Hieruit rijst, zoals de burgemeester terecht heeft overwogen, het beeld op dat [appellant] en [verdachte] elkaar tamelijk goed kenden en vaker zaken met elkaar hadden gedaan. Zo wist [verdachte] kennelijk waar [appellant] woonde en wisten beiden kennelijk wat met het versluierd taalgebruik werd bedoeld. Uit de omstandigheid dat [appellant] tegen [verdachte] heeft gezegd dat hij geen zin had om weer drugs te bewaren, kan voorts worden opgemaakt dat dit reeds eerder was voorgekomen.
3.3. [appellant] heeft wisselende verklaringen afgelegd over de betekenis van de in de afgetapte gesprekken gebezigde term 'meter'. In een verhoor op 3 augustus 2011 heeft hij verklaard dat hiermee een kilogram of 100 kilogram kan worden bedoeld. In het beroepschrift en in het hogerberoepschrift stelt hij de ene keer dat hij met een meter een kilo en de andere keer dat hij met een meter een kilo óf 100 gram heeft bedoeld.
Op de dag dat [appellant] met [persoon A] gesproken heeft, 28 april 2011, is bij [persoon A] het grootste gedeelte van een partij van ruim 1700 kg hasj in beslag genomen. Verder is op 24 juni 2011, korte tijd nadat [appellant] met [verdachte] contact heeft gehad, 233 kilo hasj in beslag genomen, die volgens het rapport van de Nationale Recherche deel uitmaakte van een partij van vermoedelijk 2000 kilo. [verdachte] is bij vonnis van 22 juni 2012 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren ter zake van onder meer het binnen het grondgebied van Nederland brengen van deze hoeveelheid hasj. De 233 kilo hasj werd in afgetapte telefoongesprekken aangeduid met "twee meter". Aannemelijk is geacht dat met de term "meter" gedoeld werd op een hoeveelheid van ongeveer 100 kg. De burgemeester mocht onaannemelijk achten dat de term "meter" in de door [appellant] gevoerde gesprekken een geheel andere betekenis had. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, mocht de burgemeester, gelet op de grote hoeveelheden verhandelde drugs, voorts onaannemelijk achten dat [appellant] daarvan slechts enkele honderden grammen of enkele kilo's wilde kopen. Dat [appellant] niet in verband is gebracht met de inbeslagname van de partijen drugs, doet daar niet aan af.
3.4. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgemeester zich, gezien de rol van [appellant] bij het verhandelen van drugs en zijn contacten met personen die op grote schaal in drugs handelden, op het standpunt mocht stellen dat zijn levensgedrag zodanig is dat het woon- en leefklimaat en de openbare orde in de omgeving van [horecabedrijf] nadelig zouden worden beïnvloed door de aanwezigheid van dat horecabedrijf.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Herweijer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014
640.