201307257/1/V4.
Datum uitspraak: 19 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 1 augustus 2013 in zaken nrs. 13/17752 en 13/17753 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 augustus 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het ongeloofwaardig is dat de vreemdeling door gewapende milities in Libië werd gezocht. Hiertoe heeft de voorzieningenrechter, volgens de staatssecretaris, ten onrechte overwogen dat nu de staatssecretaris ter zitting bij de voorzieningenrechter te kennen heeft gegeven het geloofwaardig te achten dat de vreemdeling bekend staat als aanhanger van Gaddafi, dat zijn broers voor diens regime hebben gewerkt en dat zijn zwager tot een gewapende militie behoort, niet valt in te zien hoe de verklaring van de vreemdeling, over de informatie die hij van deze zwager heeft verkregen, als vaag en onvoldoende concreet kan worden bestempeld. De staatssecretaris voert daartoe aan dat van de vreemdeling had mogen worden verwacht dat hij concretere informatie had ingewonnen over zijn gestelde vervolgers. Voorts heeft de voorzieningenrechter, door aldus te oordelen, niet onderkend dat voorafgaand aan het vertrek van de vreemdeling uit Libië niet is gebleken van op hem gerichte negatieve aandacht, aldus de staatssecretaris.
1.1. De voorzieningenrechter heeft overwogen, hetgeen in hoger beroep niet is bestreden, dat de staatssecretaris artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen en dat van het relaas derhalve positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
1.2. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat de staatssecretaris in redelijkheid van belang heeft kunnen achten dat van de vreemdeling had mogen worden verwacht dat hij concretere informatie van zijn zwager zou hebben ingewonnen, nu die informatie ziet op de reden waarom de vreemdeling uit Libië stelt te zijn gevlucht en van zijn relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan. Anders dan de vreemdeling in zijn verweerschrift heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris hiermee geen nieuw argument naar voren gebracht. Reeds in het in het besluit ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zijn verklaringen en vrees, dat hij voor zijn vertrek uit Libië door gewapende milities werd gezocht, niet concreet heeft gemaakt.
Voorts heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de staatssecretaris in redelijkheid in aanmerking heeft kunnen nemen dat bij verblijf op adressen die tot familieleden van de vreemdeling waren te herleiden, het voor de hand zou liggen dat de milities hem eerst bij zijn familie zouden zoeken, en dat hiervan niet is gebleken.
Reeds gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte aanleiding gezien het besluit in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd te achten.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 juli 2013 toetsen in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden voor zover deze, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
3. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte geen verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000, heeft verleend. Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat, nu de staatssecretaris het geloofwaardig heeft geacht dat hij aanhanger van Gaddafi is en dat zijn broers werkzaam waren voor diens regime, hij bij terugkeer naar Libië een gegronde vrees voor vervolging heeft, dan wel een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling. Ter staving van dit betoog heeft de vreemdeling in beroep onder meer verwezen naar het 'Libya 2012 Human Rights Report' van het US Department of State van 19 april 2013, het rapport 'Libya: Rule of law or rule of militias?' van Amnesty International van 14 juli 2012 (hierna: het rapport van Amnesty International), een 'Operational Guidance Note' van het UK Border Agency van mei 2013 en het bericht 'Libya: as deadline passes, militias still hold thousands' van Human Rights Watch van 14 juli 2012.
3.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit, zoals nader toegelicht ter zitting bij de voorzieningenrechter, op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat geloofwaardig is geacht dat de vreemdeling in Libië bekendstaat als aanhanger van Gaddafi, al dan niet in samenhang bezien met het feit dat zijn broers deel uitmaakten van diens regime, onvoldoende is om een gegronde vrees voor vervolging, dan wel een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM aan te nemen. Ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft de staatssecretaris er voorts op gewezen dat niet is gebleken van enige op de vreemdeling gerichte negatieve aandacht.
3.2. Hoewel uit de door de vreemdeling overgelegde stukken kan worden afgeleid dat de situatie van Gaddafi-aanhangers in Libië zorgwekkend is, biedt de in voornoemde stukken weergegeven informatie onvoldoende grond voor het oordeel dat Gaddafi-aanhangers in Libië systematisch worden vervolgd. Daarbij wordt betrokken dat uit het rapport van Amnesty International volgt dat willekeurige detenties door gewapende milities, zoals die direct na de val van het regime van Gaddafi hebben plaatsgevonden, inmiddels significant minder vaak voorkomen. Gelet hierop volgt uit voormelde stukken evenmin dat Gaddafi-aanhangers behoren tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Nu voorts, gelet op hetgeen onder 1.2. is overwogen, de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist, heeft de vreemdeling reeds hierom evenmin aannemelijk gemaakt dat hij in verband met specifieke onderscheidende kenmerken, als bedoeld in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int), bij terugkeer naar Libië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 1 augustus 2013 in zaak nr. 13/17752;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loo
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014
418-791.