ECLI:NL:RVS:2014:648

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
201305342/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • E. Steendijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag tot uitzetting van vreemdeling op basis van Vreemdelingenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 mei 2013. De rechtbank had de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag om uitzetting achterwege te laten, welke was gedaan op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling had in zijn bezwaar aangevoerd dat hij in zijn land van herkomst, Bosnië en Herzegovina, niet de noodzakelijke medische behandeling zou kunnen krijgen, wat zijn uitzetting onaanvaardbaar zou maken. De staatssecretaris had het bezwaar ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat het besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, omdat het Bureau Medische Advisering (BMA) niet voldoende had ingegaan op de medische situatie van de vreemdeling.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het BMA-advies niet zorgvuldig was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich op het BMA-advies mocht baseren en dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling in Sarajevo in een redelijk veilige context behandeld kon worden. De Afdeling concludeerde dat de grief van de staatssecretaris slaagde en dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden. De Afdeling verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 oktober 2012 alsnog ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door de staatssecretaris en de rol van het BMA in de beoordeling van medische situaties van vreemdelingen. De Afdeling bevestigde dat de staatssecretaris niet verplicht was om het BMA om een nadere toelichting te vragen op de stellingen van de vreemdeling, aangezien deze niet voldoende onderbouwd waren. De uitspraak werd gedaan op 20 februari 2014.

Uitspraak

201305342/1/V1.
Datum uitspraak: 20 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 mei 2013 in zaak nr. 12/33010 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 mei 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 2 oktober 2012 niet deugdelijk is gemotiveerd omdat het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) in het kader van de beoordeling van de effectiviteit van de behandeling in het land van herkomst van de vreemdeling, Bosnië en Herzegovina, ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van de behandelaar van de vreemdeling in de brief van 30 mei 2011 (hierna: de brief van 30 mei 2011) dat de vreemdeling als gevolg van zijn ziektebeeld geen behandeling in het land van herkomst zal aangaan.
De staatssecretaris voert onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de behandelaar zich in de brief van 30 mei 2011 heeft beperkt tot behandeling in Srebrenica en geen concrete op de aard en het ontstaan van de psychische klachten van de vreemdeling toegesneden uiteenzetting heeft gegeven omtrent de effectiviteit en het te verwachten verloop van een voortgezette behandeling van de vreemdeling elders in Bosnië en Herzegovina.
2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 16 augustus 2013 in zaak nr. 201210703/1/V4) is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris moet zich, indien hij een advies van het BMA, daaronder begrepen de eventueel nadien uitgebrachte nota's, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
2.2. Bij uitspraak van 20 december 2011 in zaak nr. 201105916/1/V1 heeft de Afdeling overwogen dat uit de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het CTG) volgt (onder meer de beslissing van 27 april 2010, in zaak nr. C2009/105 (JV 2010/262) en de beslissing van 15 maart 2011, in zaak nr. C2010/126 (JV 2011/241)), dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de staatssecretaris omtrent de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waaromtrent het BMA wel kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel.
2.3. In het advies van het BMA van 18 mei 2011 (lees: 2012; hierna: het BMA-advies van 18 mei 2012) is vermeld dat niet valt uit te sluiten dat uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie. De vreemdeling is volgens het BMA in staat te reizen, mits hij tijdens de reis wordt begeleid door een psychiatrisch verpleegkundige en direct na de reis fysiek wordt overgedragen aan een behandelaar op de plaats van bestemming. Voorts is in het BMA-advies van 18 mei 2012 vermeld dat klinische en ambulante behandeling van de klachten van de vreemdeling mogelijk is in bijvoorbeeld het Psychiatric department KCUS te Sarajevo.
2.4. In de aanvullende nota van het BMA van 29 augustus 2012 heeft het BMA te kennen gegeven dat er geen reden is om het BMA-advies van 18 mei 2012 te wijzigen. Het voorspellen van subjectieve gevoelens van onveiligheid als mogelijke grond voor twijfel aan de effectiviteit van behandeling vindt geen steun in objectieve feiten en voldoet niet aan de zorgvuldigheidseis dat de gronden steun moeten vinden in de feiten, omstandigheden en bevindingen, aldus het BMA.
2.5. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de beroepsgrond van de vreemdeling dat voor hem geen veilige behandelomgeving aanwezig is in Bosnië en Herzegovina, omdat hij in Srebrenica, waar hij woonde, door Servische artsen zal worden behandeld, niet slaagt, nu niet in geschil is dat hij in Sarajevo in een redelijk veilige context kan worden behandeld.
2.6. Hetgeen in de brief van 30 mei 2011 is vermeld ziet grotendeels op Srebrenica. Voorts is in de brief van 30 mei 2011 vermeld dat de intrinsieke motivatie van de vreemdeling belangrijk is voor het behandelsucces en dat hij geen psychiatrische en psychologische hulp in Bosnië zal zoeken. De behandelaar heeft hierbij toegelicht dat alle hoop bij de vreemdeling zal verdwijnen als hij terugkeert, zijn eer aangetast zal worden en zijn betekenisgeving zal worden vernietigd. Deze stellingen zijn geen concrete op de aard en het ontstaan van de psychische klachten van de vreemdeling toegespitste uiteenzetting omtrent de effectiviteit van een behandeling van de vreemdeling in Sarajevo. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 oktober 2013 in zaak nr. 201212033/1/V3) is volgens vaste jurisprudentie van het CTG hiertoe onvoldoende dat de vreemdeling in het land van herkomst traumatische ervaringen heeft opgedaan en na terugkeer de aanwezige klachten zullen verergeren. Anders dan waarvan de rechtbank in de bestreden overweging is uitgegaan, was de staatssecretaris derhalve niet gehouden het BMA te verzoeken zich over de in dit verband ingenomen stelling van de behandelaar in de brief van 30 mei 2011 nader uit te laten.
De grief slaagt reeds hierom.
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, reeds omdat hij in hetgeen de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd aanleiding heeft gezien om het BMA een nader onderzoek te laten doen, geen grond bestond voor het oordeel dat het bezwaar kennelijk ongegrond was.
De staatssecretaris voert hiertoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2012 in zaak nr. 201111345/1/V2, aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de enkele omstandigheid dat hij het BMA in bezwaar een nader onderzoek heeft laten doen, niet betekent dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond was.
3.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren van de vreemdeling niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Gelet op de motivering van het besluit van 15 juni 2012 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 oktober 2012 alsnog ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 mei 2013 in zaak nr. 12/33010;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2014
154-787.