201304344/1/A3.
Datum uitspraak: 26 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Winterswijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 28 maart 2013 in zaak nr. 12/5710 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2012 heeft het college de aanvraag van [appellant] om ontheffing van de Wegenverordening Gelderland 2010 afgewezen.
Bij besluit van 3 oktober 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. K.A. Faber, advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door A. Hager-Hiemstra en ing. M. Rixten, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3. Bij besluit van 12 december 1994 heeft het college een aanvraag van [appellant] om ontheffing van het verbod tot het innemen van een standplaats voor de verkoop van ijs, eetwaren en alcoholvrije dranken afgewezen. De beoogde standplaats was gesitueerd op een plek in de directe nabijheid van de parkeerplaats aan de Oude Vordense weg aan de zuidzijde van de Zutphenseweg, afslag Lochemseweg. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat inwilliging van de aanvraag zal leiden tot vermindering van de bruikbaarheid en de veiligheid van de weg. Dat besluit is met de uitspraak van de Afdeling van 8 januari 1998, zaak nr. H01.97.0454/P01, in rechte onaantastbaar geworden.
4. [appellant] heeft vervolgens nieuwe aanvragen ingediend, die het college bij onderscheiden besluiten van 17 januari 2003, 9 september 2004, 30 januari 2006 en 13 mei 2006 heeft afgewezen onder verwijzing naar de afwijzende beschikking van 12 december 1994. De hiertegen ingediende bezwaar-, beroep- en hogerberoepschriften zijn ongegrond verklaard.
5. Bij het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 18 april 2012 heeft het college de aanvraag van [appellant] van 28 februari 2012 afgewezen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende besluiten.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zich geen nieuwe feiten en veranderde omstandigheden hebben voorgedaan. Daartoe voert hij aan dat de aanvraag van 28 februari 2012 is voorzien van een rapport van Ligtermoet & Partners te Gouda van 12 december 2011 (hierna: het rapport). In dit rapport wordt geconcludeerd dat door middel van het verharden van de grasstrook tussen de Zutphenseweg en de Oude Vordenseweg een verkeersveilige plek voor een standplaats kan worden gecreëerd. De aanvraag ziet derhalve op een andere plek. De rechtbank heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat het een herhaalde aanvraag is, aldus [appellant].
6.1. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat de aanvraag van 28 februari 2012 ten principale niet verschilt van de eerdere aanvragen van [appellant]. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] bevestigd dat de aanvraag van 28 februari 2012 ziet op een deel van de plek waar zijn eerdere aanvragen eveneens betrekking op hadden. Weliswaar gaat de nieuwe aanvraag er van uit dat een deel van de groenstrook wordt verhard, maar dit is geen relevant verschil met de eerdere aanvragen, gelet op het toetsingskader. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de aanvragen in essentie identiek zijn en betrekking hebben op dezelfde plek, gelegen tussen de rijbaan van de Zutphenseweg en de Oude Vordense weg. Het rapport bevat evenmin informatie over reeds eerder gestelde feiten en omstandigheden die niet door [appellant] voor het besluit van 12 december 1994 kon en derhalve behoorde te worden overgelegd. Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt vervolgens dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het toetsingskader ten aanzien van de eerdere aanvragen niet is gewijzigd. Daartoe voert hij aan dat de Wegenverordening Gelderland 2010 (hierna: de wegenverordening) niet van kracht was ten tijde van de eerdere aanvragen.
7.1. De wegenverordening, gelezen in samenhang met de Nadere regels Wegenverordening Gelderland 2010 en de toelichting daarop, wijkt ten aanzien van de toepasbare artikelen niet relevant af van de voorheen geldende wegenverordening. Evenals de voorheen geldende wegenverordening strekt de thans geldende verordening ingevolge artikel 1.2 daarvan tot het beschermen van de bruikbaarheid en instandhouding van de bij de provincie in beheer zijnde wegen en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die wegen. De wijziging heeft geen betekenis voor de beoordeling van een aanvraag om ontheffing, aangezien uit artikel 4.1, eerste lid, van de wegenverordening volgt dat een aanvraag niet wordt ingewilligd indien deze in strijd is met de belangen die de verordening beoogt te beschermen. Gelet op het doel van de verordening komt aan het belang van de verkeersveiligheid ook thans een zwaar gewicht toe. Door het gestelde in de toelichting op de nadere regels wordt dit bevestigd. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het toetsingskader niet is gewijzigd. Het betoog faalt.
7.2. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat buitengewone omstandigheden bestaan waarin zeer zwaarwegende belangen op het spel staan, is voor toetsing van het besluit van 18 april 2012 geen plaats. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014
176-798.