ECLI:NL:RVS:2014:628

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
201303508/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning vreemdeling door staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 19 maart 2013 een eerder besluit van de staatssecretaris om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd aan een vreemdeling te weigeren, vernietigde. De vreemdeling had op 7 april 2008 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die door de staatssecretaris werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen in de uitspraak van de rechtbank.

De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het Bureau Medische Advisering (BMA) niet inzichtelijk had gemaakt waarom het advies over de noodzaak van een fysieke overdracht van de vreemdeling was gewijzigd. De staatssecretaris stelde dat de medische situatie van de vreemdeling was gestabiliseerd en dat hij in staat was om te reizen, wat volgens hem betekende dat de afwijzing van de verblijfsvergunning gerechtvaardigd was.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris het advies van het BMA ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag had gelegd, omdat het BMA niet voldoende had toegelicht waarom de noodzaak voor fysieke overdracht was komen te vervallen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee de afwijzing van de verblijfsvergunning door de staatssecretaris in stand bleef.

Uitspraak

201303508/1/V1.
Datum uitspraak: 21 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 maart 2013 in zaak nr. 12/28476 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 10 augustus 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 maart 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet inzichtelijk is waarom het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) zijn standpunt over de noodzaak van een fysieke overdracht heeft gewijzigd, nu het voor de adviezen van 20 maart 2010 en 21 oktober 2011 van dezelfde medische informatie is uitgegaan, zodat de staatssecretaris het advies van 21 oktober 2011 ten onrechte aan het besluit van 10 augustus 2012 ten grondslag heeft gelegd. Verder klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aanvullende advies van het BMA van 13 april 2012 louter ziet op de noodzaak van schriftelijke overdracht van de behandelgegevens van de vreemdeling in verband met de medicatie. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het BMA in de adviezen van 21 oktober 2011 en 13 april 2012 inzichtelijk heeft gemaakt dat de medische situatie van de vreemdeling is gestabiliseerd, zodat fysieke overdracht niet langer is geïndiceerd. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat het BMA voor die adviezen recente individuele omstandigheden omtrent de wijze van verkrijging van de benodigde medische behandeling in ogenschouw heeft genomen.
2.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wijst de staatssecretaris de aanvraag niet af wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor een vreemdeling de verblijfsvergunning heeft aangevraagd (hierna: het mvv-vereiste), indien het een vreemdeling betreft voor wie het gelet op zijn gezondheidstoestand niet verantwoord is te reizen.
Volgens paragraaf B1/4.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals luidend ten tijde van belang, beoordeelt de staatssecretaris voor de in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 neergelegde vrijstelling of de desbetreffende vreemdeling, al dan niet onder voorwaarden, in staat is te reizen.
2.2. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 10 augustus 2012 de BMA-adviezen van 21 oktober 2011 en 13 april 2012 ten grondslag gelegd en zich op het standpunt gesteld dat de medische situatie van de vreemdeling niet kan leiden tot vrijstelling van het mvv-vereiste krachtens artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, nu uit de BMA-adviezen blijkt dat hij kan reizen, omdat zijn medische situatie thans goed is gereguleerd door gebruik van uitgebreide medicatie.
2.3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1 volgt dat, indien en voor zover de staatssecretaris een BMA-advies, waaronder begrepen eventueel nadien uitgebrachte aanvullende adviezen, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder strekt dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van heeft vergewist dat dit BMA-advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
2.4. De staatssecretaris heeft het BMA naar aanleiding van een brief van de huisarts van de vreemdeling van 27 januari 2010 (hierna: de brief van 27 januari 2010) op 17 maart 2010 gevraagd om een aanvullend advies uit te brengen en om te vermelden of de informatie in de brief van 27 januari 2010 aanleiding vormt een eerder uitgebracht advies van 11 september 2009 te wijzigen. Volgens het aanvullend advies van 20 maart 2010 blijkt uit de brief van 27 januari 2010 dat de vreemdeling sinds 17 september 2008 last heeft van orgaanbeschadiging en dat zijn suikerziekte ook nierproblemen heeft veroorzaakt. Gelet op die ontwikkelingen moet een verpleegkundige de vreemdeling tijdens de reis begeleiden en hem na aankomst op de plaats van bestemming zowel fysiek, als schriftelijk zorgvuldig overdragen aan de toekomstige behandelaar, zodat zijn behandeling in Ghana kan worden voortgezet, aldus het BMA in dat advies.
Voor het advies van 21 oktober 2011 heeft het BMA gebruikgemaakt van dezelfde medische informatie. Volgens dit advies kan de vreemdeling reizen met gangbare vervoermiddelen en is een fysieke overdracht, een schriftelijke overdracht en begeleiding door een verpleegkundige niet geïndiceerd, omdat uit de medische informatie blijkt dat de medische conditie van de vreemdeling is gestabiliseerd en dat zijn suikerziekte, verhoogde bloeddruk, oogproblemen, nierproblemen en verhoogde vetgehalte in het bloed thans adequaat zijn gereguleerd.
2.5. Nu het BMA zowel het advies van 20 maart 2010, als dat van 21 oktober 2011 op de brief van 27 januari 2010 heeft gebaseerd en niet heeft toegelicht waarom het zijn standpunt over de noodzaak van fysieke overdracht bij aankomst op de plaats van bestemming heeft gewijzigd, is niet inzichtelijk hoe het BMA in laatstgenoemd advies tot het oordeel is gekomen dat fysieke overdracht niet langer is geïndiceerd. Daarom heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris het advies van 21 oktober 2011 ten onrechte aan het besluit van 10 augustus 2012 ten grondslag heeft gelegd.
De grief faalt in zoverre.
2.6. De staatssecretaris heeft het BMA naar aanleiding van een brief van de vreemdeling van 29 november 2011 op 14 december 2011 gevraagd om een aanvullend advies uit te brengen en om te vermelden of de informatie in voormelde brief aanleiding vormt het advies van 21 oktober 2011 te wijzigen. Het BMA heeft voor de beantwoording van die vraag aanvullende informatie opgevraagd bij de huisartsen van de vreemdeling en hun reacties van 10 januari 2012 en 15 maart 2012 bij zijn beoordeling betrokken. In het advies van 13 april 2012 heeft het BMA vervolgens geconcludeerd dat schriftelijke overdracht van de behandelgegevens van de vreemdeling moet plaatsvinden, waarvoor de vreemdeling zelf kan zorgen. Een fysieke overdracht is volgens het advies niet geïndiceerd, omdat de vreemdeling poliklinisch wordt behandeld en hij waarschijnlijk lopend, per fiets, auto, taxi of openbaar vervoer naar de specialisten gaat. Derhalve acht het BMA de vreemdeling in staat op dezelfde wijze in Ghana specialisten te bezoeken, als hij in Nederland gewoon is te doen. Volgens het BMA blijkt uit de correspondentie van de huisartsen niet dat de vreemdeling ADL-afhankelijk of afhankelijk van mantelzorg is en is de vreemdeling autonoom en in staat zelfstandig zijn hulpvraag te formuleren.
2.7. Aldus heeft het BMA ten opzichte van het advies van 21 oktober 2011 aan de hand van nieuwe medische informatie over de vreemdeling alsnog inzichtelijk gemaakt dat zijn medische situatie zodanig is gestabiliseerd dat fysieke overdracht na terugkeer in het land van herkomst niet langer is vereist. Gelet op de hiervoor onder 2.6 weergegeven inhoud van het advies van 13 april 2012 heeft de rechtbank niet onderkend dat dit advies niet louter ziet op de noodzaak tot schriftelijke overdracht van de behandelgegevens van de vreemdeling in verband met de medicatie. Voor het oordeel dat het advies van 13 april 2012 wegens de beperkte strekking ervan het aan het advies van 21 oktober 2011 klevende gebrek niet heeft weggenomen, bestaat derhalve geen grond.
De grief slaagt in zoverre.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit van 10 augustus 2012 getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft betoogd dat het BMA het advies van 13 april 2012 heeft gebaseerd op een brondocument van 19 mei 2011 en dat onzeker is of die informatie de actuele situatie in Ghana weergeeft. Daarbij doet volgens de vreemdeling niet ter zake of dat de actueelste beschikbare informatie is. Uit die informatie kan dan ook niet volgen dat zijn medische situatie is verbeterd ten opzichte van eerdere adviezen van het BMA, aldus de vreemdeling. De vreemdeling heeft aangevoerd dat het BMA landeninformatie iedere zes maanden moet actualiseren, nu landeninformatie een cruciaal onderdeel is van medische adviezen en het BMA de staatssecretaris adviseert geen gebruik te maken van een medisch advies dat ouder is dan zes maanden. Dit geldt volgens hem te meer, indien een vreemdeling, zoals ook in dit geval, meerdere medische klachten heeft die hij moet bestrijden met een veelvoud aan medicijnen.
4.1. Met de enkele stelling dat de actuele situatie in Ghana sinds het opstellen van het brondocument van 19 mei 2011 is gewijzigd, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat het brondocument niet de actuele situatie in Ghana weergeeft. Dat het BMA de staatssecretaris adviseert geen gebruik te maken van een advies dat ouder is dan zes maanden, maakt niet dat het BMA aan dat advies geen landeninformatie van ouder dan zes maanden ten grondslag zou mogen leggen. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat het advies van 13 april 2012 niet zorgvuldig tot stand is gekomen, zodat de staatssecretaris door dat advies aan het besluit van 10 augustus 2012 ten grondslag te leggen, niet in strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft gehandeld.
De beroepsgrond faalt.
5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Daarover heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen dat oordeel, dan wel het desbetreffende onderdeel van het besluit van 10 augustus 2012, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
6. Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 maart 2013 in zaak nr. 12/28476;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van staat.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schuurman
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2014
282-790.