201303124/1/A3.
Datum uitspraak: 26 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zuid-Beijerland, gemeente Korendijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2013 in zaak nrs. 13/461 en 13/233 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2012 heeft het college een aanvraag van [appellant] om ontheffing van de verplichting zijn standplaats tot sluitingstijd van de markt te blijven innemen afgewezen.
Bij besluit van 17 december 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door T.J. van ’t Hoff en J.E. Eshuis, werkzaam bij JEEJAR, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Agrech-Kassrioui, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Marktverordening gemeente Barendrecht 2004 (hierna: de Marktverordening), neemt de vergunninghouder de standplaats die hem is toegewezen persoonlijk in en mag hij de standplaats niet aan een ander afstaan of in gebruik geven. Ingevolge het tweede lid mag de vergunninghouder zich op de standplaats doen bijstaan. Ingevolge artikel 17 neemt de vergunninghouder van een vaste standplaats met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 18 en 19 ten minste eenmaal per twee weken en tienmaal per dertien weken zijn standplaats op de markt in. Ingevolge artikel 19 kan het college, in geval van ziekte, vakantie of bijzondere omstandigheden, op aanvraag van de vergunninghouder van een vaste standplaats hem tijdelijk ontheffing verlenen van de verplichting om ten minste eenmaal per twee weken en tienmaal per dertien weken de standplaats op de markt in te nemen. Ingevolge het tweede lid kan het college op aanvraag van de vergunninghouder hem vergunning verlenen zich op zijn standplaats te laten vervangen door een met name genoemde persoon. Ingevolge artikel 21, tweede lid, is de vergunninghouder verplicht zijn standplaats tot de sluitingstijd van de markt te blijven innemen en kan het college hiervan ontheffing verlenen.
2. Bij besluit van 19 mei 2011 heeft het college op basis van een verklaring van een bedrijfsarts [appellant] op grond van artikel 21, tweede lid, van de Marktverordening tot 26 mei 2012 ontheffing verleend om, indien zijn medische klachten zich voordoen, de markt een uur voor sluitingstijd te mogen verlaten. In het besluit heeft het college overwogen dat ervan wordt uitgegaan dat [appellant] na 26 mei 2012 een oplossing kan bieden om de bezetting van de kraam tot sluitingstijd van de markt te waarborgen.
Bij brief van 3 april 2012 heeft [appellant] om een hernieuwde ontheffing van de in artikel 21, tweede lid, van de Marktverordening neergelegde verplichting verzocht. Hij heeft daarbij gesteld dat zijn medische situatie alleen nog zal verslechteren, en het hem niet mogelijk is gebleken iemand te vinden die voor hem kan invallen gedurende de momenten dat hij wegens zijn lichamelijke beperkingen zijn werk niet zelf kan verrichten.
Het college heeft in het besluit van 17 december 2012 overwogen dat het [appellant] al tegemoet is gekomen door hem een jaar de tijd te geven om tot een oplossing te komen. Het college heeft voorts overwogen dat uit artikel 21 volgt dat de Marktverordening tot uitgangspunt heeft dat de vergunninghouder tot de sluitingstijd van de markt zijn standplaats inneemt en dat het verlenen van een ontheffing voor onbepaalde tijd en zonder voorwaarden niet strookt met dat uitgangspunt. Daarbij weegt volgens het college het belang van een goed functionerende markt zwaarder dan het belang van [appellant] bij ontheffing.
3. De voorzieningenrechter acht niet onredelijk dat het college als uitgangspunt neemt dat een vergunninghouder, in het belang van een goed functionerende markt, tot sluitingstijd zijn standplaats moet innemen. Met het daartoe strekkende artikel 21, tweede lid, eerste volzin, van de Marktverordening wordt beoogd te bereiken, mede in het belang van de openbare orde en van een geregelde gang van zaken bij het sluiten van de markt, dat het publiek tot de sluitingstijd van de markt daadwerkelijk zijn inkopen kan doen bij de verschillende standplaatsen, aldus de voorzieningenrechter. Het college heeft volgens de voorzieningenrechter het belang van een goed functionerende markt zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellant] om eerder van de markt te vertrekken. De voorzieningenrechter heeft hierbij overwogen dat het op de weg ligt van [appellant] om voor een oplossing te zorgen. Het betoog van [appellant] dat niet is aangetoond dat het een uur eerder vertrekken het afgelopen jaar nadelige invloed op de markt heeft gehad, laat volgens de voorzieningenrechter onverlet dat voorzienbaar is dat, indien de door [appellant] gevraagde ontheffing wordt verleend, andere marktkooplui eveneens ontheffing zullen willen verkrijgen op grond van artikel 21, tweede lid, van de Marktverordening. Hierdoor zal de continuïteit van de markt onder druk komen te staan.
4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het belang van een goed functionerende markt en het belang van de openbare orde en van een geregelde gang van zaken bij het sluiten van de markt zich niet verzetten tegen het verlenen van de gevraagde ontheffing. [appellant] voert hiertoe aan dat hij zijn standplaats aan de zijkant van de markt heeft en derhalve zonder de gang van zaken te verstoren zijn standplaats kan verlaten en marktkooplui zoals hij, met een dagproduct, vaak voor sluiting van de markt geen koopwaar meer hebben. Hij verwijst daarnaast naar artikel 17 van de Marktverordening en betoogt dat uit deze bepaling volgt dat vaker lege plekken op de markt aanwezig zijn.
Volgens [appellant] valt voorts niet te verwachten dat andere marktkooplui ontheffing zullen willen verkrijgen nu tot op heden geen andere ontheffingen zijn aangevraagd. [appellant] betoogt tot slot dat hij geen vervanger voor één tot drie uur kan vinden dan wel dat de kosten van deze vervanging niet in verhouding staan tot het belang van het innemen van een standplaats tot sluitingstijd. Volgens [appellant] is het daarom onredelijk de oplossing bij hem te leggen en wordt te weinig rekening gehouden met de vergrijzing van ondernemers op de markt. Bovendien is artikel 21 van de Marktverordening overbodig indien in de praktijk geen ontheffing kan worden verleend, aldus [appellant].
4.1. De Afdeling acht, gelijk de voorzieningenrechter, niet onredelijk dat het college als uitgangspunt neemt dat een vergunninghouder tot sluitingstijd zijn standplaats moet innemen en dat niet snel tot ontheffing van deze verplichting zal worden overgegaan. Aannemelijk is dat dit in het belang is van een goed functionerende markt en dat dit bijdraagt aan de doelstelling van de Marktverordening om het voortbestaan van de markt te bevorderen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de in artikel 21, tweede lid, van de Marktverordening opgenomen ontheffingsmogelijkheid overbodig is, nu deze bepaling de mogelijkheid biedt om via een tijdelijke ontheffing in bijzondere gevallen de gelegenheid te bieden tot het treffen van maatregelen om wel aan de eisen te voldoen.
Voor zover [appellant] stelt dat hij de gang van zaken niet verstoort doordat hij een standplaats aan de zijkant heeft, gaat hij er aan voorbij dat, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, voor een goed functionerende markt van belang is dat het publiek tot de sluitingstijd van de markt daadwerkelijk zijn inkopen kan doen bij de verschillende standplaatsen.
Het betoog van [appellant] dat het college ten onrechte in de afweging heeft betrokken dat wordt gevreesd dat ook andere marktkooplui ontheffing gaan aanvragen, volgt de Afdeling niet. Dat tot op heden nog geen verzoeken daartoe zijn ingediend, betekent niet dat verzoeken ook in de toekomst niet zullen worden ingediend. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het college ter zitting heeft verklaard, dat ook andere marktkooplui kenbaar hebben gemaakt eerder van de markt te willen vertrekken.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de voorzieningenrechter van oordeel dat het college het belang van een goed functionerende markt in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellant] om eerder van de markt te kunnen vertrekken.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014
317-797.