ECLI:NL:RVS:2014:619

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
201301618/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 22 januari 2013 een eerder besluit van de minister om aanvragen van vreemdelingen voor een machtiging tot voorlopig verblijf af te wijzen, heeft vernietigd. De minister had op 26 maart 2012 de aanvragen van de vreemdelingen afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. Dit bezwaar werd door de minister ongegrond verklaard op 19 september 2012. De rechtbank oordeelde echter dat de minister een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep van de minister.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in deze uitspraak de grieven van de staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie, die de minister opvolgde, beoordeeld. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het besluit van 19 september 2012 niet in stand kon blijven vanwege schending van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De staatssecretaris stelde dat de vreemdelingen in hun bezwaar geen verklaring hadden gegeven voor de tegenstrijdigheden in hun verklaringen, en dat het daarom gerechtvaardigd was om van het horen van de referente af te zien.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdelingen in hun bezwaar niet voldoende onderbouwd hadden waarom de tegenstrijdigheden niet relevant waren. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep gegrond was en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De zaak werd terugverwezen naar de minister om een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere overwegingen in acht genomen moesten worden. De vreemdelingen hadden geen recht op proceskostenvergoeding, aangezien het beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

201301618/1/V1.
Datum uitspraak: 20 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 22 januari 2013 in zaak nr. 12/30724 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [de vreemdeling] en [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2012 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 19 september 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 januari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In zijn grieven, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 19 september 2012 wegens schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat hij in het besluit van 26 maart 2012 een veelheid aan tegenstrijdigheden in en tussen de door [referente] en de vreemdelingen afgelegde verklaringen heeft geconstateerd die in het bezwaarschrift niet zijn betwist. In het bezwaarschrift hebben zij enkel gesteld hoe de feiten wel zouden liggen, zonder voor de tegenstrijdigheden een verklaring te geven. De rechtbank heeft in dat kader miskend dat de vreemdelingen in bezwaar niet hebben aangevoerd dat hij wegens de jonge leeftijd van de vreemdeling diens verklaring niet bij de besluitvorming had mogen betrekken. Voorts hebben de vreemdelingen in bezwaar niet betoogd dat de medische toestand van de referente een verklaring kan zijn voor de geconstateerde tegenstrijdigheden. Gelet op het vorenstaande was sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar en kon met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van de referente worden afgezien, aldus de staatssecretaris.
2.1. Van horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden.
Niet in geschil is dat de referente en de vreemdelingen wisselend hebben verklaard en dat de afgelegde verklaringen verscheidene tegenstrijdigheden bevatten. In aanmerking genomen dat de vreemdelingen in bezwaar voor die tegenstrijdigheden geen verklaring hebben gegeven, is aan dat criterium voldaan. Dat de referente tijdens een hoorzitting wellicht alsnog een verklaring voor de tegenstrijdigheden zou hebben kunnen geven, maakt dit niet anders, nu de staatssecretaris de beslissing om van horen af te zien dient te nemen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 19 september 2012 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdelingen hebben betoogd dat de verklaringen omtrent de inrichting van de woning, het aanwezig zijn van elektriciteit en het aantal bedden dat door het gezin gebruikt werd niet zien op de essentie van de vraag of sprake is van een feitelijke gezinsband, zodat de staatssecretaris de tegenstrijdigheden op die punten ten onrechte aan hen heeft tegengeworpen. Voorts heeft de staatssecretaris het niet volledig eenduidig verklaren door de vreemdeling ten onrechte tegengeworpen, gelet op de jonge leeftijd van de vreemdeling en de zeer onrustige, onveilige situatie waarin hij verkeert en verkeerd heeft, aldus de vreemdelingen. Tenslotte hebben de vreemdelingen betoogd dat de referente door haar medische situatie soms moeite heeft met haar geheugen en het afleggen van verklaringen.
4.1. Anders dan de vreemdelingen stellen, gaan de door hen bedoelde verklaringen over zaken die relevant zijn voor de beoordeling van de feitelijke gezinsband tussen de vreemdelingen en de referente. De vreemdeling was ten tijde van de interviews met hem op de diplomatieke post te Nairobi, Kenia, tien jaar oud. De staatssecretaris heeft, gezien deze leeftijd, van hem mogen verwachten dat hij eenvoudige vragen over de dagelijkse gezinssituatie, de inrichting van de woning, het aanwezig zijn van elektriciteit en stromend water in de woning en de begeleiding tijdens de reis naar Nairobi kan beantwoorden. Voorts bieden de verslagen van de interviews met de vreemdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de vreemdeling en de gehoormedewerker elkaar onvoldoende hebben begrepen, dan wel dat er sprake is geweest van een onvermogen om te verklaren. De staatssecretaris heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het dossier van de referente geen aanknopingspunt biedt voor de conclusie dat niet van haar zou kunnen worden verwacht dat zij eenduidige verklaringen aflegt en dat de gestelde medische situatie niet met medische stukken is onderbouwd.
Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 22 januari 2013 in zaak nr. 12/30724;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2014
392.