201300919/1/A3.
Datum uitspraak: 26 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost,
2. [appellant sub 2], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2012 in zaak nr. 12/1792 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Amsterdam,
en
het dagelijks bestuur.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2010 heeft het dagelijks bestuur [appellant sub 2] vergunning verleend om met het [bedrijfsvaartuig] ligplaats te nemen aan het [locatie] te Amsterdam.
Bij besluit van 1 maart 2011 heeft het dagelijks bestuur het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 november 2011 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 1 maart 2011 vernietigd.
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 12 juli 2010 opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 februari 2012 vernietigd, het besluit van 12 juli 2010 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak hebben het dagelijks bestuur en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2014, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.R. Waal, werkzaam bij het stadsdeel, [appellant sub 2], en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. D.H. Woelinga, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [wederpartij] betoogt dat het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is, nu zijn hoger-beroepschrift niet binnen de termijn voor het instellen van hoger beroep door de Afdeling is ontvangen.
1.1. Ingevolge artikel 6:7 en artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), moet een hogerberoepschrift worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop de uitspraak van de rechtbank is verzonden.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een hogerberoepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid is een hogerberoepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
1.2. Afschrift van de uitspraak van de rechtbank is verzonden op 20 december 2012, zodat de termijn voor het indienen van het hoger-beroepschrift is begonnen op 21 december 2012 en geëindigd op 31 januari 2013. Het hogerberoepschrift van [appellant sub 2] van 27 januari 2013 is op 1 februari 2013, een dag na afloop van de termijn, bij de Afdeling per post ingekomen in een enveloppe zonder leesbare datumstempel. Gelet op de werkwijze van PostNL volgt hieruit dat het hogerberoepschrift uiterlijk op 31 januari 2013, dus voor het einde van de termijn, ter post moet zijn bezorgd. Het hogerberoepschrift van [appellant sub 2] is dan ook overeenkomstig artikel 6:9, tweede lid, van de Awb tijdig ingediend.
Het betoog faalt.
2. Aan het betoog van [wederpartij] dat de rechtbank het dagelijks bestuur in haar uitspraak van 20 december 2012 ten onrechte niet heeft veroordeeld in de in bezwaar gemaakte proceskosten, komt de Afdeling niet toe, nu [wederpartij] geen hoger beroep heeft ingesteld.
3. Ingevolge artikel 2.2.1, aanhef en onder b, van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (hierna: de Verordening) wordt onder bedrijfsvaartuig verstaan: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde een zee- of binnenschip, hoofdzakelijk gebruikt als of bestemd voor de uitoefening van enig bedrijf of beroep dan wel voor de uitoefening van sociaal-culturele activiteiten.
Ingevolge artikelonderdeel f wordt onder watergebonden activiteit verstaan: een activiteit die ter uitoefening van het beroep of bedrijf noodzakelijkerwijs op het water plaatsvindt en met het water een aanwijsbare en vanzelfsprekende binding heeft.
Ingevolge artikel 2.4.1, eerste lid, is het verboden, zonder of in afwijking van een vergunning met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen. Ingevolge het vierde lid, kan de vergunning alleen worden verleend indien de uit te oefenen werkzaamheden of activiteiten watergebonden zijn of wanneer het gaat om de aan- of afvoer van materialen over water en de vereiste vergunningen voor het uitoefenen van die werkzaamheden of activiteiten zijn verleend.
4. De rechtbank is [wederpartij] gevolgd in zijn betoog dat niet is komen vast te staan dat [appellant sub 2] watergebonden bedrijfsactiviteiten uitvoert op [bedrijfsvaartuig]. In dit verband heeft zij overwogen dat slechts van de intentie van [appellant sub 2] om deze activiteiten te verrichten is gebleken. Omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.4.1, vierde lid, van de Verordening, had het dagelijks bestuur de aanvraag van [appellant sub 2] voor een ligplaatsvergunning moeten afwijzen, aldus de rechtbank.
5. Het dagelijks bestuur en [appellant sub 2] kunnen zich niet met dit oordeel van de rechtbank verenigen. De rechtbank heeft volgens hen miskend dat ten tijde van het nemen van het besluit op 21 februari 2012 al watergebonden activiteiten op [bedrijfsvaartuig] werden verricht uit hoofde van het scheepsreparatiebedrijf van [appellant sub 2]. Hierbij verwijzen zij naar zeven, door [appellant sub 2] overgelegde, facturen uit 2011. [appellant sub 2] stelt voornemens te zijn nog meer te investeren in zijn bedrijf teneinde nog meer reparaties te kunnen verrichten en het bedrijf te laten groeien. Hij heeft dit voornemen nog niet uitgevoerd, omdat hij wilde wachten tot de ligplaatsvergunning onherroepelijk is geworden.
5.1. Anders dan de rechtbank heeft verondersteld, is niet vereist dat op het vaartuig waarvoor een ligplaatsvergunning wordt verleend ten tijde van de beoordeling door het dagelijks bestuur al watergebonden activiteiten worden uitgevoerd met een bedrijfsmatig karakter. Gelet op artikel 2.2.1, aanhef en onder b, van de Verordening dient het vaartuig op dat moment ten minste te zijn bestemd voor de uitoefening van enig bedrijf of beroep en gelet op artikel 2.4.1, vierde lid, moeten de uit te oefenen werkzaamheden watergebonden zijn. Ten tijde van het nemen van het besluit van 21 februari 2012 had [appellant sub 2] reeds een bedrijfsplan opgesteld en stond zijn bedrijf ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als [bedrijf] met als bedrijfsomschrijving: "revisie en inbouw van scheepsmotoren en de daaruit voortvloeiende aanpassing van de machinekamer tevens restauratie van historische schepen". Ook had hij investeringskosten ten behoeve van zijn bedrijf gemaakt, door de inventaris van [bedrijfsvaartuig] van de vorige eigenaar over te nemen. Daarnaast heeft [appellant sub 2] aannemelijk gemaakt dat de door hem overgelegde facturen zijn opgesteld naar aanleiding van scheepsreparaties die geheel of gedeeltelijk zijn verricht op of aan schepen gelegen aan [bedrijfsvaartuig]. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 februari 2009 in zaak nr. 200802822/1) zijn scheepsreparaties aan te merken als watergebonden activiteiten in de zin van artikel 2.2.1, aanhef en onder f, van de Verordening.
Onder deze omstandigheden was er ten tijde van het besluit van 21 februari 2011 geen aanleiding voor de verwachting dat [bedrijfsvaartuig] niet in hoofdzaak zou worden gebruikt voor het bedrijfsmatig verrichten van watergebonden activiteiten. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat niet werd voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.4.1, vierde lid, van de Verordening en dat het dagelijks bestuur daarom de aanvraag van [appellant sub 2] voor een ligplaatsvergunning had moeten afwijzen.
6. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling gelet op hetgeen in 5.1 is overwogen, het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 21 februari 2012 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dat luidde ten tijde van belang, brengt met zich dat het door [appellant sub 2] in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2012 in zaak nr. 12/1792;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Binnema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014
589.