ECLI:NL:RVS:2014:596

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
201207147/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, die op 22 juni 2012 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ongegrond verklaarde. De minister voor Immigratie en Asiel had op 31 januari 2011 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen. Na bezwaar had de minister op 23 januari 2012 het bezwaar ongegrond verklaard, maar hem wel uitstel van vertrek verleend tot 22 januari 2013. De vreemdeling stelde hoger beroep in, omdat hij het niet eens was met de ingangsdatum van het verleende uitstel van vertrek. De rechtbank had in zijn uitspraak niet onderkend dat de vreemdeling belang had bij een eerdere ingangsdatum, wat van invloed zou zijn op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling geen belang had bij een eerdere ingangsdatum. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen de ingangsdatum van het uitstel van vertrek ongegrond had verklaard. De Afdeling bevestigde de uitspraak voor het overige en oordeelde dat het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, dat de ingangsdatum van het uitstel van vertrek op 23 januari 2012 had vastgesteld, ondeugdelijk gemotiveerd was. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201207147/1/V1.
Datum uitspraak: 19 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 22 juni 2012 in zaak nr. 12/5262 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 23 januari 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en hem ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) uitstel van vertrek verleend van 23 januari 2012 tot en met 22 januari 2013. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 juni 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 3.46, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde, wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de Vw 2000, of op de grond dat de financiering van de medische behandeling niet deugdelijk is geregeld, indien ten minste een jaar direct voorafgaande aan de aanvraag tegen de uitzetting beletselen hebben bestaan als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000.
3. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn betoog over de ingangsdatum van het verleende uitstel van vertrek faalt, reeds omdat, ook als wordt uitgegaan van de door hem genoemde eerdere ingangsdatum, de termijn van een jaar, genoemd in artikel 3.46, derde lid, van het Vb 2000, ten tijde van het nemen van het besluit van 23 januari 2012 nog niet is verstreken. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank aldus niet onderkend dat hij belang heeft bij een eerdere ingangsdatum van de periode waarvoor de staatssecretaris hem uitstel van vertrek heeft verleend, omdat hij dan eerder in aanmerking zal kunnen komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met het ondergaan van medische behandeling.
3.1. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdeling met het door hem ingestelde beroep in een gunstiger positie kon geraken. Artikel 3.46, derde lid, van het Vb 2000, zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde, koppelt aan het ten minste een jaar hebben bestaan van uitzettingsbeletselen als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 immers het niet tegenwerpen van een aantal vereisten voor verlening van voormelde verblijfsvergunning.
In zoverre slaagt de grief.
4. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep gericht tegen de ingangsdatum van het aan de vreemdeling verleende uitstel van vertrek ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 januari 2012 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
6. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom hij artikel 64 van de Vw 2000 met ingang van 23 januari 2012 heeft toegepast. Volgens de vreemdeling had de staatssecretaris hem uitstel van vertrek dienen te verlenen met ingang van de datum waarop hij aanvullende medische stukken heeft overgelegd, te weten 15 augustus 2011, dan wel de verzenddatum van het advies van het Bureau Medische Advisering, te weten 31 oktober 2011.
6.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2014 in zaak nr. 201306759/1/V1 volgt dat de staatssecretaris moet motiveren waarom hij in dit concrete geval, na afweging van alle betrokken belangen, vasthoudt aan het beleid dat een vreemdeling niet eerder uitstel van vertrek wordt verleend dan met ingang van de datum van het verleningsbesluit. Nu de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd waarom hij de vreemdeling met ingang van 23 januari 2012 uitstel van vertrek heeft verleend, is het besluit van 23 januari 2012 in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd.
De beroepsgrond slaagt.
7. Aan de hiervoor niet besproken beroepsgrond, komt de Afdeling niet toe. Over die grond heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het besluit waarop die betrekking heeft en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Dientengevolge valt die beroepsgrond thans buiten het geschil.
8. Het beroep is gegrond. Het besluit van 23 januari 2012 moet wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd, voor zover het de daarbij gestelde ingangsdatum van het aan de vreemdeling verleende uitstel van vertrek betreft.
9. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 22 juni 2012 in zaak nr. 12/5262, voor zover daarbij het beroep gericht tegen de ingangsdatum van het aan de vreemdeling verleende uitstel van vertrek ongegrond is verklaard;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 23 januari 2012, kenmerk 271.860.5267, in zoverre;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014
487.