201204046/1/A4.
Datum uitspraak: 26 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Haarlem,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2012 heeft het college ingestemd met het nazorgplan als bedoeld in artikel 39d, eerste lid, van de Wet bodembescherming, opgemaakt ten aanzien van het zuidelijke deel van het Ridsterrein aan de [locatie] te Haarlem.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 30 september 2013 heeft het college opnieuw ingestemd met het nazorgplan, opgemaakt ten aanzien van voornoemde locatie.
Het college en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. L.J.L. Heukels, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Paulussen en drs. M. van Someren, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de naamloze vennootschap N.V. Afvalzorg Holding, vertegenwoordigd door mr. A. de Wit, gehoord.
Overwegingen
1. Bij besluit van 30 september 2013 heeft het college het besluit van 1 maart 2012 vervangen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
2. Niet is gebleken dat [appellante] nog belang heeft bij een beoordeling van het besluit van 1 maart 2012. Het beroep tegen dat besluit is daarom niet-ontvankelijk.
3. Ingevolge artikel 39d, eerste lid, van de Wet bodembescherming wordt, indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven en in het verslag, bedoeld in artikel 39c, is aangegeven dat maatregelen als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder f, noodzakelijk zijn, tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de toezending van dat verslag door degene die de bodem heeft gesaneerd een nazorgplan ingediend waarin die maatregelen worden beschreven. Het nazorgplan bevat tevens een begroting van de kosten van de maatregelen en, voor zover naast maatregelen ook beperkingen in het gebruik van de bodem noodzakelijk zijn, een beschrijving van deze beperkingen.
Ingevolge het tweede lid kunnen de maatregelen onder meer inhouden:
a. het regelmatig inspecteren van de voorzieningen die ter uitvoering van de sanering zijn aangebracht en de tijdstippen waarop hierover tussentijds aan het bevoegd gezag verslag wordt gedaan;
b. het in stand houden en onderhouden alsmede waar nodig het herstellen, verbeteren of vervangen van die voorzieningen.
Ingevolge het derde lid behoeft het nazorgplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het nazorgplan instemmen indien de daarin opgenomen beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen naar hun oordeel voldoende zijn om er voor te zorgen dat de verontreiniging die na de sanering is achtergebleven niet zal leiden tot een vermindering van de kwaliteit van de bodem zoals beschreven in het verslag op grond van artikel 39c, eerste lid, onder b. Aan de instemming kunnen voorschriften worden verbonden.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming, in samenhang met artikel 88, eerste lid, aanhef en onder a, en zevende lid, van de Wet bodembescherming, wordt de gemeente Haarlem voor de toepassing van artikel 39d gelijkgesteld met een provincie.
4. Blijkens het nazorgplan bestaan de nazorgvoorzieningen uit een drain en vijf peilbuizen. De doelstellingen van het nazorgplan zijn het voorkomen van humane risico’s, het tijdig signaleren en voorkomen van eventuele verspreiding van de verontreiniging van het grondwater over de terreingrens, en het voorkomen van de afstroming van overtollig regenwater naar het terrein van derden, als gevolg van de hogere ligging van de leeflaag ten opzichte van het vroegere maaiveld en het omliggende terrein.
5. [appellante] betoogt dat het college zich bij de beoordeling van het nazorgplan ten onrechte heeft gebaseerd op het rapport "Analyse stromingsrichting freatisch grondwater [locatie] te Haarlem" van Wareco Ingenieurs van 30 mei 2013. In bijlagen 4A en 4B van dit rapport wordt volgens [appellante] de stromingsrichting van het grondwater onjuist weergegeven.
5.1. In het rapport van 30 mei 2013 is aan de hand van metingen van de grondwaterstand de stromingsrichting van het verontreinigde ondiepe grondwater in kaart gebracht. Uit tabel 1 blijkt dat in december 2012 en maart 2013 metingen zijn verricht. Aan de hand van de resultaten van die metingen is vastgesteld dat het ondiepe grondwater stroomt in de richting van het perceel van [appellante] Dit is geïllustreerd in bijlage 4A en bijlage 4B van het rapport. Blijkens tabel 1 heeft bijlage 4A betrekking op maart 2013 en bijlage 4B op december 2012. In de bij de bijlagen behorende opschriften is abusievelijk het tegenovergestelde vermeld. Zoals het college ter zitting heeft bevestigd, betreft dit een kennelijke verschrijving. De Afdeling ziet hierin geen aanleiding om aan de deugdelijkheid van het rapport van 30 mei 2013 te twijfelen. Het college heeft dit rapport dan ook bij zijn beoordeling kunnen betrekken.
De beroepsgrond faalt.
6. [appellante] betoogt dat in het nazorgplan verouderde gegevens over de kwaliteit van het grondwater in de peilbuizen en het water in de drain zijn opgenomen.
6.1. De in bijlagen 5 en 6 van het nazorgplan vermelde gegevens over de kwaliteit van het grondwater en het water in de drain dateren van 2006 tot en met 2011. Uit deze gegevens blijkt dat de verontreiniging zich in die periode niet over de terreingrens heeft verspreid en geen toenemende trend liet zien. Daarnaast blijkt dat het water uit de drainage in deze periode nagenoeg niet verontreinigd was, hetgeen overeenkomt met de verwachting dat de drainage alleen overtollig hemelwater afvoert. Het college heeft zich in het besluit van 30 september 2013 op het standpunt gesteld dat deze gegevens nog voldoende actueel waren en een representatief beeld van de situatie gaven, omdat de metingen in zowel natte als droge periodes zijn uitgevoerd. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van het college onjuist is. De enkele omstandigheid dat de laatste gegevens dateren uit 2011 biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de in het nazorgplan vermelde gegevens ten tijde van de instemming daarmee bij het besluit van 30 september 2013 geen representatief beeld meer gaven van de verontreinigingssituatie.
De beroepsgrond faalt.
7. [appellante] betoogt dat er te weinig maatregelen worden genomen om eventuele verspreiding van verontreinigd grondwater tijdig te signaleren. In dit verband voert zij aan dat het nazorgplan voorziet in te weinig peilbuizen, dat door de wijze waarop de peilbuizen worden geplaatst het niet mogelijk is om de snelheid waarmee het verontreinigde grondwater zich verspreidt te berekenen, en dat de drain en de peilbuizen onvoldoende frequent zullen worden bemonsterd. [appellante] wijst er hierbij op dat in de nazorgrapportage van 2012 wordt aanbevolen om zes peilbuizen te plaatsen en dat de streefwaarden thans reeds worden overschreden.
7.1. Uit het hiervoor genoemde rapport van Wareco van 30 mei 2013 blijkt dat het ondiepe verontreinigde grondwater stroomt in de richting van het perceel van [appellante] Om een eventuele verspreiding van de verontreiniging over de terreingrens tijdig te signaleren, zullen vier peilbuizen en de drain ieder jaar worden bemonsterd. Zoals op de als bijlage 1 bij het nazorgplan gevoegde tekening is weergeven, bevinden de drain en de peilbuizen zich op de terreingrens van het Ridsterrein en het perceel van [appellante]
Het college acht het jaarlijks bemonsteren van de peilbuizen en de drain voldoende om eventuele verspreiding van de verontreiniging tijdig te signaleren. Daartoe heeft het gesteld dat het gebruikelijk is om peilbuizen jaarlijks te bemonsteren. De plaatselijke omstandigheden bieden geen aanleiding om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken. Ook het feit dat tot op heden geen overschrijding van de interventiewaarden in de peilbuizen is geconstateerd, is voor het college een reden om de frequentie niet te verhogen. Voor zover [appellante] erop heeft gewezen dat de streefwaarden thans worden overschreden, heeft het college ter zitting toegelicht dat de meetresultaten in de praktijk fluctueren rond die waarden.
Gelet op deze motivering bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college het jaarlijks bemonsteren van de drain en de peilbuizen niet in redelijkheid voldoende heeft kunnen achten om eventuele verspreiding van verontreinigd grondwater tijdig te signaleren. Ook het aantal peilbuizen heeft het college in redelijkheid toereikend kunnen achten. [appellante] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de wijze waarop de peilbuizen zullen worden geplaatst in de weg staat aan een tijdige signalering van eventuele verspreiding van verontreinigd grondwater.
De beroepsgrond faalt.
8. [appellante] voert aan dat de drain hoger ligt dan het verontreinigde grondwater. Een goede werking van de drain is volgens haar daarom niet zeker.
8.1. Het nazorgplan vermeldt dat de drain door middel van een pomp wordt bemalen. De Afdeling ziet geen aanleiding om eraan te twijfelen dat daarmee een goede werking van de drain is gewaarborgd. Via de drain kan overtollig regenwater worden afgevoerd, zoals met het nazorgplan wordt nagestreefd.
De beroepsgrond faalt.
9. [appellante] betoogt verder dat onvoldoende rekening wordt gehouden met het ontstaan van humane risico’s. Volgens haar is het treffen van maatregelen ter voorkoming van humane risico’s ten onrechte afhankelijk gesteld van een overschrijding van de interventiewaarden en niet van lagere waarden.
9.1. In voorschrift 1 van het besluit van 30 september 2013 is bepaald dat wanneer in een of meer peilbuizen of in het water uit de drain een overschrijding van een of meer interventiewaarden wordt gemeten, binnen een maand een herbemonstering dient te worden uitgevoerd.
In voorschrift 2 is bepaald dat wanneer bij deze herbemonstering een overschrijding van een of meer interventiewaarden wordt gemeten, binnen drie maanden een sanerende maatregel dient te worden uitgewerkt en actief te zijn. Doel van die maatregel is om verdere verspreiding tegen te gaan en de opgetreden verspreiding van de verontreiniging op te heffen. Het plan van aanpak van de sanerende maatregel moet ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden aangeboden.
Voorschrift 3 schrijft voor dat toetsing van de meetresultaten alleen plaatsvindt op basis van de interventiewaarde en niet is gebonden aan humane of verspreidingsrisico’s op grond van het risicobeoordelingsmodel van de Wet bodembescherming.
9.2. De in voorschrift 2 neergelegde verplichting om binnen drie maanden een sanerende maatregel te treffen, is afhankelijk gesteld van een overschrijding van een of meer interventiewaarden. In het nazorgplan staat dat deze waarden laag genoeg zijn om verspreiding van de verontreiniging voldoende snel op te merken en hoog genoeg om vals alarm te voorkomen. Uit na de deelsanering van het terrein verrichte metingen blijkt dat de concentraties van verontreinigende stoffen ruim onder de interventiewaarden blijven. Verder brengt voorschrift 3 mee, zoals ook uit de toelichting daarbij blijkt, dat indien binnen een maand twee maal een overschrijding van een of meer interventiewaarden wordt geconstateerd, het terugvalscenario onverkort in werking treedt. Daarvoor is het niet noodzakelijk dat er humane risico’s zijn. Het college acht deze striktere uitleg van het terugvalscenario noodzakelijk, omdat het doel van de nazorg niet alleen het voorkomen van humane risico’s is, maar ook het voorkomen van verspreiding van ernstig verontreinigd grondwater. Hieruit volgt dat de verspreiding ook moet worden voorkomen als dit niet tot humane risico’s leidt.
9.3. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het nazorgplan en de aan de instemming daarmee bij het besluit van 30 september 2013 verbonden voorschriften ontoereikend zijn om het ontstaan van humane risico’s op het perceel van [appellante] te voorkomen.
De beroepsgrond faalt.
10. Gezien het voorgaande biedt het beroep geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de in het nazorgplan opgenomen maatregelen en de aan het besluit van 30 september 2013 verbonden voorschriften de kwaliteit van de bodem niet zal verminderen.
11. Voor zover [appellante] nog heeft aangevoerd dat de nazorgrapportages van 2011 en 2012 ten onrechte niet aan haar zijn toegezonden, wijst de Afdeling erop dat het college deze rapportages niet aan het besluit van 30 september 2013 ten grondslag heeft gelegd. Dat de rapportages niet aan [appellante] zouden zijn toegezonden, kan reeds daarom de rechtmatigheid van het besluit van 30 september 2013 niet aantasten. Dit geldt ook voor het betoog van [appellante] dat de drain in het verleden is aangelegd in strijd met de ter zake geldende regelgeving.
12. Het beroep tegen het besluit van 30 september 2013 is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 1 maart 2012, kenmerk STZ/MIL/2011/428940, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 30 september 2013, kenmerk STZ/MIL/2013/408331, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014
462-732.