201310453/1/V3.
Datum uitspraak: 13 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle van
30 oktober 2013 in zaak nr. 11/40880 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister) een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 15 december 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 26 april 2012 heeft de rechtbank naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van die uitspraak het door haar geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 16 november 2012 heeft de staatssecretaris in een aanvullend verweerschrift op deze tussenuitspraak gereageerd.
Bij brief van 24 december 2012 heeft de vreemdeling een nadere reactie gegeven op dit aanvullend verweerschrift.
Bij uitspraak van 30 oktober 2013 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 december 2011 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 6 november 2012 het in de tussenuitspraak van de rechtbank geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek niet heeft hersteld, omdat het BMA, gelet op de informatie van de behandelend psychiater van de vreemdeling van 22 december 2011, ten onrechte heeft nagelaten zich gemotiveerd uit te laten over de vraag of, in aanmerking genomen de aard van de psychische klachten van de vreemdeling, aanleiding bestaat voor gerede twijfel omtrent de effectiviteit van de behandeling van de vreemdeling in het land van herkomst.
Daartoe voert de staatssecretaris, onder verwijzing naar de door de Afdeling gevormde jurisprudentie ter zake van de beoordeling van de betekenis van een veilige behandelomgeving, aan dat de behandelaar in zijn brief van 22 december 2011, waarin wordt gesteld dat de vreemdeling door triggers, herinneringen, flashbacks en wantrouwen (geen onderscheid tussen vriend en vijand) geen vertrouwensrelatie en effectieve behandelrelatie kan opbouwen, niet heeft geconcretiseerd welke gebeurtenissen in het land van herkomst de klachten hebben veroorzaakt en evenmin hoe die gebeurtenissen een effectieve voortzetting van de behandeling van de klachten in het (gehele) land van herkomst onmogelijk maken.
3. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 26 april 2012 overwogen dat de staatssecretaris in strijd met de eisen die aan een zorgvuldige besluitvorming worden gesteld heeft gehandeld door het standpunt van de behandelaars over de noodzaak van een veilig behandelklimaat voor de behandeling van de posttraumatische klachten van de vreemdeling en de stelling dat in het geval van de vreemdeling Afghanistan niet als veilige behandelomgeving kan worden aangemerkt, niet aan het BMA voor te leggen. Daarbij dient naar het oordeel van de rechtbank te worden ingegaan op het medisch oordeel dat volgens de behandelaars van de vreemdeling de behandeling van diens psychische klachten vraagt om een als vertrouwd en veilig ervaren omgeving, dat behandeling in Afghanistan door de vreemdeling niet als veilig zal worden ervaren, en dat door de herinneringen en flashbacks waaraan de vreemdeling bij behandeling in Afghanistan onderhevig zal zijn, er geen effectieve behandelrelatie tot stand zal kunnen komen. Het had op de weg van het BMA gelegen om hier een oordeel over te geven, aldus de rechtbank in haar uitspraak van 26 april 2012.
4. De staatssecretaris heeft naar aanleiding van deze uitspraak van de rechtbank het BMA verzocht om opnieuw advies uit te brengen.
Het BMA-advies van 6 november 2012, waarvoor informatie is opgevraagd en verkregen van de huisarts en de behandelend psychiater van de vreemdeling, vermeldt dat deze lijdt aan een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis, eenmalig, die beide deels in remissie (deels overgegaan) zijn. Ter behandeling van deze klachten ontvangt de vreemdeling individuele, ondersteunende gedragstherapie in een frequentie van één maal per 3 weken door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige en krijgt de vreemdeling psychiatrische medicatie. De psychiatrische behandeling is gericht op stabilisatie van het toestandsbeeld. Bij uitblijven van psychiatrische behandeling en medicatie is sprake van een medische noodsituatie op korte termijn. Bij het uitblijven van behandeling kan de vreemdeling mogelijk in een (dreigende) psychose geraken en mogelijk een tentamen suïcide doen, waaraan hij mogelijk kan komen te overlijden.
Het BMA heeft naar aanleiding van de brief van de behandelaar van 22 december 2011 over de noodzaak van een veilige behandelomgeving het volgende opgemerkt:
"Of een geïndiceerde behandeling bij een psychiatrische patiënt effectief al zijn hangt niet alleen af van de beschikbaarheid van psychiaters en psychiatrische medicatie. De effectiviteit van een behandeling is afhankelijk van diverse factoren, zoals de aanwezigheid van een steunsysteem bestaande uit familieleden, vrienden en kennissen, voldoende financiële middelen om de behandeling te bekostigen, passende huisvesting, een zinvolle dagbesteding en natuurlijk ook de medewerking van de patiënt zelf. Het totaal van deze omstandigheden is bepalend voor het welslagen van een psychiatrische (traumaverwerkende) behandeling. Een (BMA-)arts kan de medisch-technische beschikbaarheid van de geïndiceerde behandeling van de individuele klachten van betrokkene in het land van terugkeer uitzoeken. De (BMA-)arts kan echter omtrent diverse overige factoren geen deugdelijk onderbouwde uitspraak doen, omdat hij zich dient te houden aan de grenzen van zijn deskundigheidsgebied en zijn advies moet steunen op medisch objectiveerbare feiten en omstandigheden. Dat geldt ook voor eventuele bestaande gevoelens van (on)veiligheid. Een gevoel van (on)veiligheid met betrekking tot de behandelomgeving dient gezien te worden als onderdeel van het totale complex aan omstandigheden die een bijdrage kan leveren aan de verbetering van de mentale toestand van de patiënt. Gevoelens van (on)veiligheid zijn echter subjectief en medisch gezien niet objectiveerbaar. Het is daarom voor een (BMA-)arts niet mogelijk om een medisch gefundeerde uitspraak te doen ten aanzien van de vraag of betrokkene de behandelomgeving in het land van herkomst als veilig zal ervaren (waar al dan niet eventuele trauma's hebben plaatsgevonden). Evenmin is voor de (BMA-)arts te beoordelen welke invloed dat heeft op het welslagen van de behandeling (effectiviteit van de behandeling), omdat hierbij ook vele andere factoren van betekenis zijn. In het algemeen kan niet als juist worden aanvaard de stelling dat de behandeling van psychische klachten in het land waar de oorzaak van die klachten ligt of wordt vermoed te liggen niet of niet succesvol kan plaatsvinden (zie de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 8 mei 2012, kenmerk C2011/221, LJN:YG1750, te raadplegen via http://tuchtrecht.overheid.nl).
Mede in het licht van het bovenstaande geven de uitlatingen van de behandelaar(s) ten aanzien van het ontbreken van een als veilig ervaren behandelomgeving in Afghanistan geen aanleiding om op voorhand te twijfelen aan de effectiviteit van de Afghanistan aanwezig behandeling.
Voor een nadere uitleg over de reikwijdte van het advies ten aanzien van de behandelmogelijkheden, verwijs ik naar het BMA-protocol oktober 2010, p. 13-19".
4.1. De BMA-arts heeft de door de behandelaar verstrekte informatie, inhoudende dat de vreemdeling bij een behandeling in het land van herkomst in ernstige mate onderhevig zal zijn aan herinneringen en flashbacks, die een veilig behandelklimaat ernstig zullen beperken, kenbaar bij het BMA-advies betrokken door zich in dat advies gemotiveerd op het standpunt te stellen dat het medisch gezien niet te objectiveren en te voorspellen is hoe iemand zich in de toekomst na eventuele terugkeer gaat voelen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris derhalve bij het inwinnen van het BMA-advies de uitspraak van de rechtbank van 26 april 2012 in acht heeft genomen. De staatssecretaris heeft in de door de vreemdeling overgelegde brief van de behandelaar van 22 december 2011 geen aanleiding hoeven zien voor een ander oordeel dan wel nader onderzoek. Daarbij is in aanmerking genomen dat, zoals de staatssecretaris terecht heeft opgemerkt, de behandelaar niet heeft geconcretiseerd welke gebeurtenissen uit het verleden in het land van herkomst de klachten van de vreemdeling hebben veroorzaakt en evenmin hoe concreet die gebeurtenissen thans aan een effectieve voorzetting van de behandeling in Afghanistan in de weg zouden staan. Dat de vreemdeling in het land van herkomst traumatische ervaringen heeft opgedaan en dat herinneringen en flashbacks aan een veilig behandelklimaat in de weg zullen staan, is volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (onder meer de beslissing van 18 september 2012 in zaak nr. C2011/244 (JV 2012/244) onvoldoende.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene en nu geen andere beroepsgronden zijn voorgedragen, het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het besluit van 15 december 2011 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 30 oktober 2013 in zaak nr. 11/40880;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2014
53.